Een gepoolde analyse laat zien dat patiënten met KRAS-gemuteerd niet-kleincellig longcarcinoom een vergelijkbaar voordeel hebben van een eerstelijnsbehandeling met chemo-immunotherapie als patiënten met een tumor met wildtype KRAS. Dr. Erika Nakajima (Silver Spring, Verenigde Staten) presenteerde deze resultaten tijdens de 2022 ASCO Annual Meeting.
De KRAS-mutatie is met een prevalentie van 30% de meest voorkomende drivermutatie bij niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC), begon Erika Nakajima haar presentatie. Een aantal retrospectieve analyses lieten een mogelijk voordeel zien van een eerstelijnsbehandeling met immunotherapie voor patiënten met een KRAS-mutatie ten opzichte van patiënten met wildtype KRAS. De combinatie van chemo-immunotherapie (CIT) leek echter een vergelijkbare mediane algehele overleving (OS) te geven tussen patiënten met gemuteerd en patiënten met wildtype KRAS. “Verder onderzoek in een grotere patiëntenpopulatie was nodig”, aldus Nakajima.
Twaalf gerandomiseerde studies
De FDA heeft daarom de gegevens gepoold van twaalf gerandomiseerde studies naar de eerstelijnsbehandeling van NSCLC-patiënten met een checkpointremmer met of zonder chemotherapie, die bij hen waren ingediend voor marktregistratie. “We keken hierbij naar verschillen in de OS en de objectieve responspercentages (ORR’s) en vergeleken patiënten met een KRAS-mutatie met patiënten met wildtype KRAS”, zei Nakajima.1 De patiënten werden verder onderverdeeld naar hun PD-L1-status (hoog, laag of negatief). De twaalf geïncludeerde studies omvatten bijna 9.000 patiënten. Bij 16% van hen (n=1.430) was de KRAS-status bekend. In totaal had 39% van deze patiënten (n=555) een KRAS-mutatie en had 61% (n=875) wildtype KRAS.
Vergelijkbare ORR’s
Voor zowel wildtype als gemuteerd KRAS waren de ORR’s het hoogst bij patiënten die behandeld waren met CIT. Nakajima: “De ORR’s waren daarbij vergelijkbaar tussen patiënten met wildtype en patiënten met gemuteerd KRAS (respectievelijk 51% en 46%), met elkaar overlappende betrouwbaarheidsintervallen.” Ook de mediane OS was het hoogst bij patiënten die behandeld waren met CIT. Dit was ongeacht of zij een KRAS-mutatie of wildtype KRAS hadden. De mediane OS was 18,7 maanden bij patiënten met wildtype KRAS en 22,4 maanden bij patiënten met een KRAS-mutatie (HR 1,12; 95% BI 0,86-1,46) en was hiermee redelijk vergelijkbaar tussen beide groepen. Wanneer voor elk van deze groepen de resultaten uitgesplitst werden naar PD-L1-status, bleek dat patiënten met een hoge en lage PD-L1-expressie het meeste baat hadden bij CIT.
Nakajima concludeerde dat patiënten met KRAS-gemuteerd NSCLC een vergelijkbaar voordeel hebben van CIT als patiënten met wildtype KRAS. Alle patiënten hadden daarnaast een voordeel van de toevoeging van chemotherapie aan immunotherapie, ongeacht de PD-L1-expressie en KRAS-mutatiestatus. “Deze bevindingen lijken erop te wijzen dat een behandeling met CIT de optimale controlearm is voor studies naar de eerstelijnsbehandeling van patiënten met KRAS-gemuteerd NSCLC”, aldus Nakajima.
Referentie
1. Nakajima EC, et al. J Clin Oncol 2022;40(suppl 16): abstr 9001.
Drs. Bianca Hagenaars, wetenschapsjournalist
Congres Up-to-date 2022 vol 7 nummer 2
Commentaar prof. dr. Egbert Smit, longarts, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
Tijdens de 2022 ASCO Annual Meerting was er veel aandacht voor immunotherapie bij het niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC). Zo werden de resultaten van een door de FDA uitgevoerde analyse gepresenteerd waarin werd uitgezocht of patiënten met een PD-L1-expressie >50% betere uitkomsten hebben met chemo-immunotherapie (CIT) dan met immunotherapie alleen.1 In de Verenigde Staten worden veel patiënten met CIT behandeld ongeacht de PD-L1-expressie. In Europa is het andersom: wij behandelen patiënten met een hoge PD-L1-expressie bij voorkeur met alleen immunotherapie. Deze analyse van de FDA liet zien dat er geen statistisch significant verschil in algehele overleving (OS) was tussen patiënten die behandeld werden met CIT en patiënten die behandeld werden met immunotherapie. Dit pleit voor de Europese benadering; er is dus geen aanleiding om het beleid in Nederland bij NSCLC-patiënten met een PD-L1-expressie >50% te veranderen.
In een tweede analyse van de FDA die tijdens het ASCO-congres gepresenteerd werd, is onderzocht of de KRAS-status van patiënten van invloed was op de respons op immunotherapie.2 Voor zowel wildtype als gemuteerd KRAS waren de objectieve responspercentages het hoogst bij patiënten die behandeld waren met CIT. Bij een behandeling met alleen immunotherapie werd er geen verschil gezien in responsen tussen patiënten met een KRAS-mutatie en met wildtype KRAS. Dit is een nieuw gegeven, maar wat het precies gaat betekenen voor de dagelijkse praktijk is nog niet duidelijk. Hiervoor is verder onderzoek nodig.
Voor patiënten met de KRAS G12C-mutatie is in Nederland de KRAS-remmer sotorasib beschikbaar. In Chicago werden de resultaten van de KRYSTAL-1-studie gepresenteerd naar de werkzaamheid van een andere remmer van de KRAS G12C-mutatie: adagrasib.3 Hoewel ik had verwacht dat de uitkomsten met adagrasib iets beter zouden zijn, lijken de gepresenteerde resultaten toch redelijk overeen te komen met de resultaten met sotorasib. Ook de toxiciteit lijkt vergelijkbaar. Naast de mutatiespecifieke KRAS-remmers zijn er inmiddels ook generieke KRAS-remmers in ontwikkeling. Daar gaan we de komende jaren meer van horen. Dit is slechts het begin van de remming van de KRAS-pathway.
Tot slot werd er een interessante studie gepresenteerd van het Lung-MAP-consortium. Dit consortium probeert via DNA-analyse patiënten gericht te behandelen aan de hand van de aanwezigheid van specifieke mutaties. De onderzoekers presenteerden een studie waarin de patiënten zonder actionable mutaties gerandomiseerd zijn naar ramucirumab plus pembrolizumab of een behandeling naar keuze van de onderzoeker.4 De resultaten lieten een verschil in progressievrije overleving en OS zien ten faveure van de patiënten die behandeld waren met ramucirumab plus pembrolizumab. Er is veel belangstelling voor de combinatie van VEGF-remming en PD-(L)1-blokkade. Theoretisch is er ook een goede rationale voor deze combinatie, die ondersteund wordt door in-vitrostudies. En dit is een van de eerste studies die laat zien dat het combineren van VEGF- en PD-1-remming van nut kan zijn voor NSCLC-patiënten. Ik verwacht dat we ook hier nog veel van gaan horen.
Referenties
1. Akinboro O, et al. J Clin Oncol 2022;40(suppl 16): abstr 9000.
2. Nakajima EC, et al. J Clin Oncol 2022;40(suppl 16): abstr 9001.
3. Spira AI, et al. J Clin Oncol 2022;40(suppl 17): abstr LBA 9002.
4. Reckamp KL, et al. J Clin Oncol 2022;40(suppl 16): abstr 9004.
In een podcast met prof. dr. ir. Koos van der Hoeven bespreekt prof. dr. Egbert Smit naast bovenstaande studies ook patritumab deruxtecan bij NSCLC-patiënten met wildtype EGFR, de NADIM II-studie naar neoadjuvante immunotherapie bij resectabel stadium IIIA-NSCLC, en nieuwe ontwikkelingen voor NSCLC-patiënten met EGFR exon 20-insertiemutaties. Deze podcast is te beluisteren op oncologie.nu/podcasts