Pleurale invasie is een prognostische factor bij niet-kleincellig longcarcinoom en een van de tumorkenmerken die meewegen in de TNM-classificatie. Nu blijkt uit de resultaten van een nieuwe studie dat een pleurale invasie 1- of 2-status vergeleken met een 0-status geassocieerd is met een significant slechtere overleving bij patiënten met een als T2 geclassificeerd longcarcinoom. Deze resultaten werden tijdens de IASLC 2021 World Conference on Lung Cancer gepresenteerd door dr. Ismail Sarbay (Istanboel, Turkije).
Omdat invasieve kenmerken doorgaans prognostische waarde hebben, wordt een aantal van deze kenmerken meegenomen in de T-status van de TNM-classificatie. Zo verandert bij niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) de T-status van tumoren met een diameter kleiner dan 3 cm van T1 naar T2 als er sprake is van pleurale invasie (PL).1
De retrospectieve studie van Ismail Sarbay et al. onderzocht de impact van de PL-status op de prognose bij patiënten met T2-longcarcinomen en op de TNM-classificatie. “Hiervoor werden 804 patiënten geïncludeerd die tussen 2003 en 2019 in onze kliniek waren geopereerd voor NSCLC. Van deze patiënten hadden er 203 een T2-tumor, waarvan 123 met een PL1/2-status”, aldus Sarbay.
Nieuwe subgroep
De resultaten laten zien dat mannelijke patiënten vergeleken met vrouwelijke patiënten een significant slechtere algehele overleving (OS) hadden (p=0,05).2 Verder bleek uit een multivariate analyse dat niet alleen geslacht, maar ook leeftijd en PL-status onafhankelijke prognostische factoren waren voor OS. “PL1/2- versus PL0-status was geassocieerd met een significant slechtere overleving: gemiddeld 122 maanden (95% BI 106-138 maanden) versus 159 maanden (95% BI 140-179 maanden; p=0,016)”, vertelde Sarbay.
Volgens de TNM-classificatie is PL-status een prognostische factor bij patiënten met longkanker en behoren kleine tumoren met een PL1/2-status bij de groep T2-tumoren.3 Sarbay: “De resultaten van onze studie laten nu zien dat een PL1/2-status ook binnen de groep patiënten met T2-tumoren de overleving verslechtert. Deze bevinding rechtvaardigt aanvullend onderzoek in een grotere klinische studie en suggereert bovendien dat longcarcinomen met een PL1/2-status beschouwd dienen te worden als een nieuwe subgroep binnen de T2-tumoren, bijvoorbeeld als T2c.”
Referenties
1. Richtlijn Niet-kleincellig longcarcinoom. Te raadplegen via https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/niet_kleincellig_longcarcinoom/startpagina_-_niet-kleincelling_longcarcinoom.html
2. Sarbay I, et al. WCLC 2021: abstr OA06.03.
3. Travis WD, et al. J Thorac Oncol 2008;3:1384-90.
Dr. Robbert van der Voort, medical writer
Commentaar dr. Jan von der Thüsen, patholoog, Erasmus MC Kankerinstituut, Rotterdam
Tijdens de WCLC was er terecht aandacht voor de verschillende groeipatronen bij het adenocarcinoom van de long en de prognostische implicaties van deze patronen. Zo presenteerde dr. Pietro Bertoglio een retrospectieve studie waarin gekeken werd naar de impact van hooggradige patronen op de ziektevrije en algehele overleving (OS) van patiënten.1 De onderzoekers includeerden in totaal 607 adenocarcinomen, waarvan er bij 244 gevallen een hooggradig patroon gezien werd. Zij vonden dat de overleving bij patiënten met kleine tumoren met een hooggradige component (solide en micropapillair) vergelijkbaar was met de overleving van patiënten met een grotere tumor zonder hooggradige component. Dit is een interessante bevinding. De onderzoekers stelden dan ook voor deze tumoren hoger te stadiëren van T1- naar T2a-tumoren. Wat wel opviel aan deze studie was dat de onderzoekers geen vergelijking hebben gemaakt tussen T1-tumoren met een hooggradige component en T2a-tumoren met een hooggradige component. Mogelijk dat voor de prognose van patiënten met T2a-tumoren met een hooggradig patroon ook upstaging nodig is richting T2b of misschien wel T3.
Op dit moment wordt pathologen gevraagd het groeipatroon van adenocarcinomen te vermelden in de protocolmodule van PALGA in incrementen van 5% per patroon, waarbij ook het predominante patroon benoemd wordt. Helaas gaat een hooggradige component met een lager percentage nogal eens verloren in de conclusie. Het kan echter voor longartsen wel van belang zijn te weten of er sprake is van een hooggradige component. We weten namelijk dat patiënten met een hooggradig groeipatroon op termijn lymfekliermetastasen kunnen ontwikkelen. Het is dus van belang te weten of een patiënt een hoger risico loopt, ondanks dat ze nog geen lymfekliermetastasen hebben ten tijde van de resectie. Daarnaast is het beschrijven van de verschillende patronen in biopten momenteel nog niet gangbaar. Dit zou wel wenselijk zijn, zodat ook bij patiënten met een kleine tumor nagedacht kan worden over een goede lymfeklierstadiëring bij aanwezigheid van een hooggradige component.
Daarnaast is in een interessante Turkse studie onderzocht of de mate van pleura-ingroei bij patiënten met T2-tumoren van invloed is op de overleving van deze patiënten.2 In totaal werden 203 patiënten met T2-tumoren geïncludeerd. De mediane OS bij patiënten zonder pleura-ingroei (PL0) was 159 maanden en bij patiënten met pleura-ingroei (PL1 en PL2) 122 maanden, een significant verschil. De onderzoekers suggereerden dan ook dat we een nieuwe subgroep binnen de T2-tumoren zouden moeten toevoegen aan de TNM-classificatie voor deze patiënten, bijvoorbeeld T2c. Wellicht dat dit zijn weg nog gaat vinden in een nieuwe versie van de TNM-classificatie.
Tijdens de WCLC was er ook aandacht voor moleculaire diagnostiek voor doelgerichte therapie. Zo is in een prospectieve studie onderzocht of next generation sequencing (NGS) op plasma geassocieerd is met een snellere start van de behandeling ten opzichte van NGS op weefsel.3 In deze studie werd een cohort patiënten waarbij NGS werd uitgevoerd op plasma en weefsel vergeleken met een controlecohort waarbij NGS-analyse alleen op weefsel was uitgevoerd. De studie vond een doorlooptijd van acht dagen voor NGS op plasma en een doorlooptijd van 22 dagen voor NGS op alleen weefsel. Dit is een groot verschil, al vond ik de 22 dagen voor de analyse op het weefsel wel erg lang, zeker in vergelijking met de Nederlandse situatie. Ook werd er een duidelijk verschil gevonden tussen beide cohorten wat betreft het aantal uitslagen dat beschikbaar was bij de eerste afspraak op de polikliniek. Van 9% van de patiënten die een weefselanalyse hadden gehad, was bij de eerste afspraak de uitslag beschikbaar, versus van 85% van de patiënten die de gecombineerde analyse hadden gehad. Helaas is in dit onderzoek weinig gezegd over de sensitiviteit en specificiteit van de plasmatest. Eerdere studies hebben namelijk laten zien dat het mogelijk is dat een plasmatest een bepaalde afwijking wel vindt en de weefseltest niet. Maar het kan ook zo zijn dat een bepaalde tumor wel een uitslag geeft op de weefseltest en niet op de plasmatest, omdat er te weinig DNA in het plasma aanwezig is. Door het combineren van de plasma- en weefseltest kan dus, naast de verbetering van de doorlooptijd, ook het totaal aantal geslaagde profileringen toenemen. Al zullen de kosten hierdoor wel flink toenemen.
Referenties
1. Bertoglio P, et al. WCLC 2021: abstr OA06.02.
2. Sarbay I, et al. WCLC 2021: abstr OA06.03.
3. Thompson JC, et al. WCLC 2021: abstr OA16.01.
In een podcast met dr. Daphne Dumoulin bespreekt dr. Jan von der Thüsen naast bovenstaande studies ook een studie waarin onderzocht is of het aandeel van de lepidische component geassocieerd is met patiëntuitkomsten binnen een pathologisch stadium. Daarnaast bespreken zij een studie naar de economische waarde van het toevoegen van liquid biopsy aan weefselanalyse bij moleculaire diagnostiek en de waarde van het bepalen van celvrij DNA in liquor bij patiënten met leptomeningeale metastasen. Deze podcast is te beluisteren op oncologie.nu/podcasts