Bij adenocarcinoom van de long zijn hooggradige componenten geassocieerd met recidieven en een slechtere overleving. Tijdens de IASLC 2021 World Conference on Lung Cancer bleek uit de presentatie van dr. Pietro Bertoglio (Bologna, Italië) dat bij T1-adeocarcinomen de aan- versus afwezigheid van een hooggradige component geassocieerd is met een significant slechtere algehele en ziektevrije overleving. Daarentegen werd er geen verschil gevonden tussen T1-tumoren met een hooggradige component en alle T2-adenocarcinomen van de long.
Bij niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) is de huidige TNM-classificatie met name gebaseerd op anatomische en macroscopische eigenschappen en laat histologische en moleculaire kenmerken buiten beschouwing. “Doel van onze studie was dan ook om de impact te onderzoeken van hooggradige - micropapillaire en solide - patronen op de TNM-classificatie en stadiëring. Hiervoor onderzochten we retrospectief de gegevens van patiënten met T1-T3N0-adenocarcinoom van de long die tussen 2014 en 2017 geopereerd werden in één van negen geselecteerde Europese centra. Alle patiënten werden gestadieerd volgens de achtste editie van de TNM-classificatie. Vervolgens werd het effect van hooggradige patronen op de algehele en ziektevrije overleving (OS en DFS) bepaald en gevalideerd”, aldus Pietro Bertoglio.
Prognostische factor
In totaal werden 607 patiënten geïncludeerd met een gemiddelde leeftijd van 68,2 jaar.1 Van deze patiënten had 37,9% een hooggradige component en werd de T-factor bij 54% geclassificeerd als T1a-b-c, 38% als T2a-b en 8% als T3. Van de patiënten werd 79% behandeld met lobectomie, 12% met anatomische segmentectomie, 7% met wigresectie en 2% met pneumonectomie.
“Bij patiënten met een T1-tumor was de aanwezigheid van een hooggradige component geassocieerd met een significant slechtere OS (p=0,020). Er was echter geen significant verschil in OS tussen patiënten met een hooggradige T1-tumor enerzijds en alle patiënten met een T2-tumor anderzijds (p=0,277). Analyse van de DFS leverde een vergelijkbaar beeld op (T1 met versus zonder hooggradige component (p=0,034), hooggradig T1 versus T2 (p=0,839). Een pair-matched analyse bevestigde dat patiënten met een T1-tumor én een hooggradige component een significant slechtere OS (p=0,024) en DFS (p=0,019) hadden dan patiënten met een T1-tumor zonder hooggradige component. Opnieuw werd er geen significant verschil gevonden tussen de OS en DFS bij patiënten met hooggradig T1 versus T2. Bovendien lieten uni- en multivariate analyses zien dat pT-classificatie met hooggradige component een onafhankelijke prognostische factor is voor OS en DFS”, vertelde Bertoglio.
Referentie
1. Bertoglio P, et al. WCLC 2021: abstr OA06.02.
Dr. Robbert van der Voort, medical writer
Commentaar dr. Jan von der Thüsen, patholoog, Erasmus MC Kankerinstituut, Rotterdam
Tijdens de WCLC was er terecht aandacht voor de verschillende groeipatronen bij het adenocarcinoom van de long en de prognostische implicaties van deze patronen. Zo presenteerde dr. Pietro Bertoglio een retrospectieve studie waarin gekeken werd naar de impact van hooggradige patronen op de ziektevrije en algehele overleving (OS) van patiënten.1 De onderzoekers includeerden in totaal 607 adenocarcinomen, waarvan er bij 244 gevallen een hooggradig patroon gezien werd. Zij vonden dat de overleving bij patiënten met kleine tumoren met een hooggradige component (solide en micropapillair) vergelijkbaar was met de overleving van patiënten met een grotere tumor zonder hooggradige component. Dit is een interessante bevinding. De onderzoekers stelden dan ook voor deze tumoren hoger te stadiëren van T1- naar T2a-tumoren. Wat wel opviel aan deze studie was dat de onderzoekers geen vergelijking hebben gemaakt tussen T1-tumoren met een hooggradige component en T2a-tumoren met een hooggradige component. Mogelijk dat voor de prognose van patiënten met T2a-tumoren met een hooggradig patroon ook upstaging nodig is richting T2b of misschien wel T3.
Op dit moment wordt pathologen gevraagd het groeipatroon van adenocarcinomen te vermelden in de protocolmodule van PALGA in incrementen van 5% per patroon, waarbij ook het predominante patroon benoemd wordt. Helaas gaat een hooggradige component met een lager percentage nogal eens verloren in de conclusie. Het kan echter voor longartsen wel van belang zijn te weten of er sprake is van een hooggradige component. We weten namelijk dat patiënten met een hooggradig groeipatroon op termijn lymfekliermetastasen kunnen ontwikkelen. Het is dus van belang te weten of een patiënt een hoger risico loopt, ondanks dat ze nog geen lymfekliermetastasen hebben ten tijde van de resectie. Daarnaast is het beschrijven van de verschillende patronen in biopten momenteel nog niet gangbaar. Dit zou wel wenselijk zijn, zodat ook bij patiënten met een kleine tumor nagedacht kan worden over een goede lymfeklierstadiëring bij aanwezigheid van een hooggradige component.
Daarnaast is in een interessante Turkse studie onderzocht of de mate van pleura-ingroei bij patiënten met T2-tumoren van invloed is op de overleving van deze patiënten.2 In totaal werden 203 patiënten met T2-tumoren geïncludeerd. De mediane OS bij patiënten zonder pleura-ingroei (PL0) was 159 maanden en bij patiënten met pleura-ingroei (PL1 en PL2) 122 maanden, een significant verschil. De onderzoekers suggereerden dan ook dat we een nieuwe subgroep binnen de T2-tumoren zouden moeten toevoegen aan de TNM-classificatie voor deze patiënten, bijvoorbeeld T2c. Wellicht dat dit zijn weg nog gaat vinden in een nieuwe versie van de TNM-classificatie.
Tijdens de WCLC was er ook aandacht voor moleculaire diagnostiek voor doelgerichte therapie. Zo is in een prospectieve studie onderzocht of next generation sequencing (NGS) op plasma geassocieerd is met een snellere start van de behandeling ten opzichte van NGS op weefsel.3 In deze studie werd een cohort patiënten waarbij NGS werd uitgevoerd op plasma en weefsel vergeleken met een controlecohort waarbij NGS-analyse alleen op weefsel was uitgevoerd. De studie vond een doorlooptijd van acht dagen voor NGS op plasma en een doorlooptijd van 22 dagen voor NGS op alleen weefsel. Dit is een groot verschil, al vond ik de 22 dagen voor de analyse op het weefsel wel erg lang, zeker in vergelijking met de Nederlandse situatie. Ook werd er een duidelijk verschil gevonden tussen beide cohorten wat betreft het aantal uitslagen dat beschikbaar was bij de eerste afspraak op de polikliniek. Van 9% van de patiënten die een weefselanalyse hadden gehad, was bij de eerste afspraak de uitslag beschikbaar, versus van 85% van de patiënten die de gecombineerde analyse hadden gehad. Helaas is in dit onderzoek weinig gezegd over de sensitiviteit en specificiteit van de plasmatest. Eerdere studies hebben namelijk laten zien dat het mogelijk is dat een plasmatest een bepaalde afwijking wel vindt en de weefseltest niet. Maar het kan ook zo zijn dat een bepaalde tumor wel een uitslag geeft op de weefseltest en niet op de plasmatest, omdat er te weinig DNA in het plasma aanwezig is. Door het combineren van de plasma- en weefseltest kan dus, naast de verbetering van de doorlooptijd, ook het totaal aantal geslaagde profileringen toenemen. Al zullen de kosten hierdoor wel flink toenemen.
Referenties
1. Bertoglio P, et al. WCLC 2021: abstr OA06.02.
2. Sarbay I, et al. WCLC 2021: abstr OA06.03.
3. Thompson JC, et al. WCLC 2021: abstr OA16.01.
In een podcast met dr. Daphne Dumoulin bespreekt dr. Jan von der Thüsen naast bovenstaande studies ook een studie waarin onderzocht is of het aandeel van de lepidische component geassocieerd is met patiëntuitkomsten binnen een pathologisch stadium. Daarnaast bespreken zij een studie naar de economische waarde van het toevoegen van liquid biopsy aan weefselanalyse bij moleculaire diagnostiek en de waarde van het bepalen van celvrij DNA in liquor bij patiënten met leptomeningeale metastasen. Deze podcast is te beluisteren op oncologie.nu/podcasts