Bepaling van tumorhypoxie tijdens, maar niet vóór de behandeling van hoofd-halstumoren met radiochemotherapie heeft prognostische waarde voor de lokale tumorcontrole, zo bleek uit de presentatie van prof. dr. Michael Baumann (Dresden, Duitsland) tijdens het ECC 2015 te Wenen.
“Al meer dan zestig jaar is bekend dat hypoxische cellen radioresistent zijn. Daarnaast weten we ook dat veel tumoren, met name hoofd-halstumoren, hypoxische cellen bevatten die met histologische analyse of met beeldvorming zoals PET aangetoond kunnen worden. Bovendien lieten preklinische en retrospectieve studies zien dat beeldvorming van hypoxie in zekere mate correleert met radioresistentie”, vertelt Baumann. De prospectieve fase 2-DDFMISO-studie onderzocht de correlatie tussen de effectiviteit van percutane radiochemotherapie en regionale en globale hypoxie bij inoperabele, stadium III-IV-plaveiselceltumoren van het hoofd-halsgebied (HNSSC).
De mate van hypoxie werd bepaald met 18F-fluoromisonidazol (FMISO)-PET/CT vóór radiochemotherapie en na één, twee en vijf weken. De resultaten werden vergeleken met die van 18F-fluorodeoxyglucose (FDG)-PET/CT-bepalingen van vóór de behandeling, na vier weken en tijdens follow-up. De primaire uitkomstmaat van de studie was de lokale progressievrije overleving (LPFS). De studie bestond uit een exploratie- en een opvolgend validatiecohort (beide n=25). Een eerdere analyse van het explorerende cohort had laten zien dat de bepaling van hypoxie met FMISO-PET tijdens de behandeling, maar niet vóór de behandeling, voorspellende waarde had wat betreft de LPFS.1 Geen van de klinische dan wel FDG- of CT-bepaalde parameters bleek significant met de LPFS te correleren.
Significante correlatie
De huidige analyse evalueerde de correlatie tussen hypoxie en LPFS in het validatiecohort. Hoewel de tumoren in dit cohort wat kleiner waren, waren de baselinekenmerken van beide cohorten over het algemeen vergelijkbaar.2 Na een minimale follow-up van 24 maanden bevestigde het validatiecohort de resultaten van het exploratiecohort. “Vóór behandeling bestaat er geen verschil in de lokale tumorcontrole, bepaald door de piek tumor-to-backgroundratio (TBRpeak), van tumoren met versus zonder hypoxie. Na twee weken radiotherapie was er echter een duidelijk en significant effect van resterende hypoxie op de lokale tumorcontrole waar te nemen. Hetzelfde resultaat werd gevonden als we het exploratie- en validatiecohort samenvoegden”, aldus Baumann.
Vergelijkbare correlaties werden gevonden indien de mate van hypoxie werd weergegeven met het hypoxisch volume. Opmerkelijk was dat de gemiddelde TBRpeak en het gemiddelde hypoxisch volume tijdens elk meetpunt in het exploratiecohort hoger waren dan in het validatiecohort. Waarschijnlijk was dit het gevolg van de verschillen in tumorvolume van beide cohorten in deze single-centerstudie. Om te voorkomen dat deze intercohortverschillen in toekomstige multicenterstudies nog groter worden, kunnen volgens Baumann ook genormaliseerde reoxygenatiewaarden berekend worden door individuele patiënten als hun eigen controlepersoon te gebruiken. Als deze methode op de DDFMISO-studie werd toegepast, bleek een hoge mate van reoxygenatie gecorreleerd te zijn met langdurige tumorcontrole.
Binnenkort starten Baumann en collega’s een gerandomiseerde, multicenterstudie waarbij HPV-negatieve HNSCC-patiënten met residuale hypoxie behandeld zullen worden met dosisescalatieradiotherapie.
Referenties
1. Zips D, et al. Radiother Oncol 2012;105:21-8.
2. Seidlitz A, et al, European Cancer Congress 2015; abstract 10LBA.
Dr. R. van der Voort, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2015 vol 6 nummer 6