Vrouwen met HER2-negatieve borstkanker die eerder neoadjuvant waren behandeld met een taxaan of antracycline hebben een verhoogde kans op recidief als invasieve residuen achterblijven. Toevoeging van capecitabine aan de adjuvante therapie leidt bij deze vrouwen tot een significant langere ziektevrije overleving. Dat is de belangrijkste conclusie van een in Japan en Zuid-Korea uitgevoerde fase 3-studie onder ruim 900 vrouwen.1
Het onderzoek was opgezet als een gerandomiseerde openlabelstudie. In beide landen namen negentien centra deel. De resultaten die prof. dr. Masakazu Toi uit Kyoto, Japan, op het SABC-symposium presenteerde, waren die van een geplande interimanalyse na twee jaar follow-up.1
Het doel van de studie was na te gaan in hoeverre patiënten met HER2-negatieve borstkanker die eerder neoadjuvant waren behandeld met een taxaan of antracycline en geen pathologisch complete remissie hadden bereikt, baat zouden hebben bij aanvullende systemische therapie. De keuze voor capecitabine werd definitief nadat in een kleinere studie was aangetoond dat toevoeging van acht cycli van het middel aan de standaardchemotherapie goed wordt verdragen.
Opzet
Patiënten met HER2-negatieve borstkanker die na neoadjuvante therapie met antracycline en/of taxaan geen pathologisch complete remissie hadden bereikt, werden at random ingedeeld in twee groepen. De controlegroep kreeg de standaardbehandeling: radiotherapie of hormoontherapie. Daarnaast was er de capecitabinegroep die acht cycli van het middel kreeg naast de standaardbehandeling.
De primaire uitkomstmaat van de studie was de ziektevrije overleving. Secundaire uitkomstmaten waren de algehele overleving, de veiligheid en de kosteneffectiviteit.
Resultaten
De studie startte in februari 2007 en tot juli 2012 werden 910 patiënten 1:1 gerandomiseerd. Beide groepen waren qua kenmerken volstrekt vergelijkbaar. De mediane leeftijd was 48 jaar en in beide groepen was 63,5% hormoonreceptorpositief.
Statistische analyse na twee jaar follow-up liet zien dat de ziektevrije overleving 87,3% was in de capecitabinearm tegen 80,5% in de controlegroep – een significant verschil (HR 0,688; 95% BI 98,66%; p=0,001). Een vergelijkbaar, maar minder scherp significant effect werd gezien bij de algehele overleving. Die bedroeg 96,2% in de experimentele groep tegen 93,9% in de controlegroep.
De meest voorkomende bijwerkingen in de behandelde groep waren het hand-voetsyndroom (11%), neutropenie (9%), diarree (3%) en vermoeidheid (1%). Oncontroleerbare problemen bleven echter uit.
Het onderzoek naar de derde secundaire uitkomstmaat, kosteneffectiviteit, is nog niet afgerond. De resultaten overtuigden de onafhankelijke commissie die de resultaten evalueerde. Zij adviseerde de studie te staken.
Referentie
1. Toi M, et al. SABCS 2015; abstract S1-07.
Drs. Huup Dassen, wetenschapsjournalist
Commentaar prof. dr. ir. J.J.M. van der Hoeven, medisch oncoloog, Radboudumc, Nijmegen
Sinds de introductie van taxanen in de adjuvante chemotherapie bij patiënten met borstkanker zijn er weinig succesvolle pogingen meer gedaan om de effectiviteit van adjuvante chemotherapie te vergroten. Dit geldt voor patiënten met een HER2-negatieve tumor. In de traditionele schema’s zoals CMF en FEC of FAC was een pyrimidineanaloog, in deze gevallen 5-fluoro-uracil, een onderdeel van de combinatiechemotherapie. In de zogenoemde derdegeneratieschema’s hebben docetaxel of paclitaxel, wegens aangetoonde grotere effectiviteit, deze plaats overgenomen.
Het gunstige resultaat wat betreft verkleining van de kans op recidiefborstkanker van adjuvante en neoadjuvante chemotherapie wordt vergelijkbaar geacht. De preoperatieve vorm wordt in ieder geval ingezet bij lokaal vergevorderd mammacarcinoom en bij patiënten bij wie een borstsparende behandeling overwogen wordt, maar bij wie bij presentatie de grootte van de tumor een sparende behandeling mogelijk in de weg zou staan.
Een pathologisch complete respons na neoadjuvante chemotherapie wordt in zijn algemeenheid als surrogaatmarker gebruikt voor de kans op recidiveren van borstkanker. Voor patiënten die na neoadjuvante chemotherapie geen pathologisch complete remissie bereiken, is deze prognose minder gunstig. Als zij een hormoongevoelige tumor hebben, krijgen zij aansluitend aan de chemotherapie en lokale behandeling, in ieder geval nog minstens vijf jaar een adjuvante hormonale therapie.
Toi en collega’s deden een studie bij patiënten met een HER2-negatieve vorm van borstkanker die na neoadjuvante chemotherapie geen pathologisch complete remissie hadden bereikt. Totaal 910 patiënten werden gerandomiseerd tussen geen verdere chemotherapie en 24 weken capecitabine, zoals bekend een orale prodrug van 5-fluoro-uracil, in een schema van twee weken wel en een week niet. Na twee jaar follow-up bleek er een statistisch significant verschil te zijn in ziektevrije overleving ten gunste van de met capecitabine behandelde groep: 87,3 versus 80,5%. Ook was er een verschil in algehele overleving aantoonbaar: 96,2 versus 93,9%. Het verschil in ziektevrije overleving is aanzienlijk, de follow-up is te kort om grote verschillen in algehele overleving te laten zien. De behandeling werd door de patiënten goed verdragen.
Het is zeer de moeite waard om de publicatie over deze studie te kunnen beoordelen en informatie te verkrijgen over verdere follow-up. Als de studie goed blijkt te zijn uitgevoerd en de verschillen in het voordeel van capecitabine standhouden, valt een behandeling met capecitabine te overwegen bij patiënten die geen pathologisch complete respons op standaard neoadjuvante chemotherapie verkregen hebben. De presentatie van de eerste resultaten door Toi maakt oncologen nieuwsgierig, maar het is nog te vroeg om te kunnen concluderen dat deze behandeling nu standaard aan patiënten in Nederland moet worden aangeboden.
Oncologie Up-to-date 2016 vol 7 nummer 1