Toevoeging van rituximab aan standaard intensieve chemotherapie verbetert de gebeurtenisvrije en totale overleving van volwassen patiënten met CD20-positieve, Ph-negatieve, B-celprecursor acute lymfatische leukemie. Dr. Sébastien Maury (Hôpital Henri Mondor, Créteil, Frankrijk) presenteerde de resultaten van de GRAALL-R 2005-studie tijdens het 57e ASH-jaarcongres in Orlando, Verenigde Staten.
Het anti-CD20-antilichaam rituximab is goedgekeurd voor de behandeling van patiënten met chronische lymfatische leukemie (CLL) en bepaalde typen non-hodgkinlymfoom (NHL). Bij ongeveer een derde van de patiënten met B-celprecursor acute lymfatische leukemie (BCP-ALL) komt CD20 tot expressie, wat correleert met een slechte prognose. Toevoeging van rituximab aan chemotherapie leek deze patiënten klinisch voordeel te bieden in vergelijking met eerder behaalde resultaten.1 “Het was op die basis dat we voor de eerste keer een gerandomiseerde studie wilden uitvoeren naar het gebruik van rituximab in combinatie met chemotherapie bij deze patiëntengroep”, vertelde Maury.
GRAALL-R 2005
De onderzoekers includeerden 209 patiënten met CD20-positief, Ph-negatief BCP-ALL, in de leeftijd van 18-59 jaar, die geen eerdere behandeling ondergingen in de GRAALL-R 2005-studie.2 Na randomisatie ontvingen de patiënten of alleen standaard intensieve chemotherapie, of chemotherapie in combinatie met rituximab (375 mg/m2). In totaal kregen de patiënten zestien tot achttien infusies tijdens de inductie-, consolidatie- en onderhoudsfases. Gebeurtenisvrije overleving (EFS) vormde de primaire uitkomstmaat.
De patiëntkarakteristieken kwamen goed overeen in beide armen. De mediane leeftijd was 40 jaar en in beide armen kreeg ongeveer twee derde van de patiënten de classificatie hoogrisico-ALL. Het enige verschil was dat meer patiënten in de rituximabgroep een allogene stamceltransplantatie (ASCT) ondergingen tijdens de eerste remissie (34% versus 20% in de controlegroep). Maury vermoedde dat dit kwam door verschil in beschikbaarheid van donoren.
Verbeterde overleving
De tweejaars-EFS was hoger bij patiënten die rituximab ontvingen dan in de controlegroep (respectievelijk 65% versus 52%; p=0,038). Na censurering van patiënten die ASCT ondergingen tijdens de eerste remissie bleef dit verschil significant (p=0,021). Ook de totale overleving na twee jaar was, na censurering voor ASCT, significant hoger in de rituximabgroep vergeleken met de controlegroep (respectievelijk 74% versus 63%; p=0,018). In een multivariate analyse was behandeling met rituximab een onafhankelijke prognostische factor, naast leeftijd, hoge aantallen witte bloedcellen en betrokkenheid van het centraal zenuwstelsel.
De combinatie van rituximab met chemotherapie werd goed verdragen. Tijdens geen enkele fase van de behandeling kwamen serieuze infectiegerelateerde bijwerkingen vaker voor bij patiënten die rituximab ontvingen dan in de controlegroep.
“Wij denken dat dit de nieuwe standaardbehandeling zou moeten worden voor deze patiënten, hoewel enkele specifieke punten, zoals de bepaling van het beste doseringsschema, nog onderzocht moeten worden in toekomstige studies”, concludeerde Maury.
Referenties
1. Thomas DA, et al. J Clin Oncol 2010;28:3880-9.
2. Maury S, et al. ASH 2015; abstr 1.
Dr. A. Danen, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2016 vol 7 nummer 1