Het gebruik van radioactief gelabelde antilichamen gericht tegen PD1 en PD-L1 voor PET-scans is veilig, en kan de heterogeniteit van expressie binnen tumoren goed in beeld brengen. De opname van de tracers was hoger bij patiënten die na behandeling met nivolumab een partiële respons vertoonden dan bij patiënten met stabiele of progressieve ziekte. Dat blijkt uit een studie bij tien patiënten met niet-kleincellig longcarcinoom, waarvan arts-onderzoeker drs. Anna-Larissa Niemeijer (VUmc, Amsterdam) op een poster de resultaten presenteerde tijdens het ESMO 2017 congres.
Het succes van behandeling met een middel gericht tegen PD-1, zoals nivolumab, kan lang niet altijd voorspeld worden aan de hand van de hoeveelheid PD-1- of -L1-expressie. Bij patiënten met niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC) wordt slechts een matig verband gevonden tussen PD-L1-expressie, bepaald met behulp van immuunhistochemie (IHC), en de respons op anti-PD-1-therapie. Een enkel biopt is bovendien niet representatief voor de hele tumor, waarbinnen verschillen in expressie kunnen bestaan door tumorheterogeniteit.
Niemeijer en collega’s onderzochten daarom of met behulp van PET-scans de opname van nivolumab en de expressie van PD-L1 in beeld kunnen worden gebracht.1 Daarvoor gebruikten ze een radioactief gelabeld antilichaam tegen PD-1 (nivolumab, 89Zr-nivo), en een tegen PD-L1 (18F-BMS-986192 = 18F-PD-L1). Het doel was om de veiligheid van deze tracers te evalueren, de opname te kwantificeren om tumorheterogeniteit te bepalen, en om de traceropname te correleren aan de behandelingsuitkomst.
Tien patiënten met NSCLC die in aanmerking kwamen voor behandeling met nivolumab in de tweede lijn werden geïncludeerd in de studie. Alle patiënten kregen 18F-PD-L1- en 89Zr-nivo-PET-scans van het hele lichaam voorafgaand aan de behandeling met nivolumab.
Het gebruik van de tracers veroorzaakte geen toxiciteit. De opname van 18F-PD-L1 was significant hoger bij patiënten met ≥50% PD-L1 (bepaald met IHC) dan bij patiënten met <50% PD-L1 (gemiddelde SUVpeak 8,0 versus 3,5; p=0,03). Patiënten met hoge PD-1-expressie (bepaald met IHC) vertoonden hogere opname van 89Zr-nivo dan patiënten met lage PD-1-expressie, al was het verschil niet significant (gemiddelde SUVpeak 9,6 versus 6,1; p=0,1). De opname van beide tracers was hoger bij patiënten die een partiële respons vertoonden dan bij patiënten met stabiele of progressieve ziekte, hoewel ook dit verschil niet significant was (gemiddelde SUVpeak 8,5 versus 4,0 voor 18F-PD-L1; p=0,3; en 7,7 versus 5,6 voor 89Zr-nivo; p=0,3). Gebrek aan significantie komt mogelijk door het kleine aantal patiënten, denken de onderzoekers.
De traceropname verschilde tussen patiënten, maar ook tussen verschillende laesies van een patiënt. Dit is onderzocht door middel van het afnemen van extra biopten na de PET-scans. Deze lieten heterogeniteit van PD-L1-expressie zien, ook binnen dezelfde laesie.
In de posterdiscussie feliciteerde dr. Jair Bar (Ramat Gan, Israël) de onderzoekers met deze resultaten van de eerste immuno-imagingstudie van deze tracers bij mensen. Hij vroeg zich wel af of de gekozen uitkomstmaat, respons volgens RECIST RR na 12 weken, de meest optimale is.
Referentie
1. Niemeijer AN, et al. ESMO 2017; abstr 1305PD.
Dr. Astrid Danen, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2017 vol 8 nummer 6