Vrouwen met een vroeg stadium van borstkanker die een borstsparende operatie gevolgd door radiotherapie kregen, hebben een betere tienjaarsoverleving dan vrouwen die een mastectomie ondergingen zonder radiotherapie. Dat is de uitkomst van een observationele studie die Marissa van Maaren MSc, onderzoekster bij IKNL, op 10 december jl. presenteerde tijdens het San Antonio Breast Cancer Symposium.
Eerdere, soortgelijke studies hadden al laten zien dat borstsparende therapie tot een betere vijfjaarsoverleving leidt dan een borstamputatie. Omdat recidieven ook na die eerste vijf jaar kunnen ontstaan, is onderzoek van de tienjaarsoverleving van belang voor een compleet beeld. Daarom berekenden de onderzoekers deze aan de hand van data uit de Nederlandse Kankerregistratie van 37.207 vrouwen bij wie tussen 2000 en 2004 borstkanker in een vroeg stadium was vastgesteld.1 Daarnaast werden bij een subgroep van 7.552 patiënten met de diagnose in 2003, de metastasevrije en relatieve tienjaarsoverleving berekend.
Ongeveer 60% van deze patiënten onderging een borstsparende operatie, gevolgd door radiotherapie; de overige een mastectomie. “De tienjaarsoverleving van de patiënten in het grote cohort was 76,8% na een borstsparende ingreep, tegenover 59,6% na een mastectomie. Na correctie voor factoren als leeftijd, sociaaleconomische status en kenmerken van de tumor, zoals het stadium, de gradering, de hormoonreceptorstatus, toepassing van een okselkliertoilet en aanvullende (systemische) behandeling, was dit verschil nog steeds statistisch significant. Bedenk echter dat sommige factoren die deze uitkomst kunnen beïnvloeden, zoals bijkomende ziekten of de HER2-status, niet meegenomen konden worden, omdat ze destijds niet geregistreerd of bepaald werden”, aldus Van Maaren.
Voordeel kleine tumoren
In de subgroep uit 2003 is gekeken naar de metastasevrije overleving als maat voor de borstkankerspecifieke overleving. Ook is de overleving van de patiënten afgezet tegen de sterfte van even oude vrouwen in de algemene bevolking (relatieve overleving). Van Maaren: “Uit beide vergelijkingen blijkt dat alleen patiënten met tumoren kleiner dan 2 cm en geen uitzaaiingen naar de nabije lymfeklieren (T1N0) een betere prognose hebben wanneer zij borstsparend zijn behandeld. ” Ze voegt hier echter aan toe dat amputatie niettemin de voorkeur heeft bij specifieke tumorkenmerken, bijvoorbeeld wanneer de tumor gepaard gaat met DCIS of als het borstvolume geen borstsparende behandeling toelaat. Daarnaast is radiotherapie niet altijd mogelijk.
Radiotherapie
Het verschil tussen beide groepen wordt volgens Van Maaren mogelijk veroorzaakt door de aanvullende radiotherapie. “Dit is een hypothese. Omdat we het verschil meten bij betrekkelijk kleine tumoren zonder uitzaaiing naar de lymfeklieren, denken we dat eventueel achtergebleven cellen bij de bestraling zijn gedood. Een beperking van een observationele studie is echter dat je alleen iets kunt zeggen over de factoren die je gemeten hebt. Ook andere dan de gemeten factoren kunnen echter een rol spelen.
“Essentieel is dat een patiënt in overleg met haar arts een behandeling krijgt die aansluit op haar specifieke tumorkenmerken en die past bij haar persoonlijke omstandigheden.”
Referentie
1. Van Maaren MC, et al. SABC Symposium 2015; abstract S3-05.
Drs. Huup Dassen, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2016 vol 7 nummer 1