Premenopauzale vrouwen met invasieve borstkanker van het luminale A-subtype bleken geen baat te hebben gehad van adjuvante chemotherapie (CMF of alleen cyclofosfamide). Dat is de conclusie van een retrospectieve subgroepanalyse door Canadese en Deense onderzoekers op basis van weefselmateriaal uit de gerandomiseerde DBCCG77B-fase 3-studie van de Danish Breast Cancer Cooperative Group.
“Het afgelopen decennium zien we een toenemende belangstelling voor intrinsieke subtypen van borstkanker die kunnen worden geïdentificeerd met semikwantitatieve immuunhistochemie,” aldus prof. dr. Torsten Nielsen, hoogleraar Pathologie aan de Universiteit van British Columbia te Vancouver, Canada. Subtypeanalyse heeft vaak een prognostische waarde. Zo is inmiddels bewezen dat het luminale A-subtype een veel betere prognose heeft. Maar deze tests zijn met name veelbelovend voor het voorspellen van effecten van chemotherapie, al moet dat nog beter worden gevalideerd. “Daarvoor is materiaal nodig van klinische studies waarin is gerandomiseerd tussen wel of geen chemotherapie. Dat soort studies zijn al in de jaren tachtig afgesloten en de weefselblokjes zijn vaak niet bewaard, of zijn grotendeels gebruikt voor andere studies. Nu zijn we erin geslaagd tumorweefsel te verzamelen van 1.146 premenopauzale borstkankerpatiënten uit de Deense DBCCG77B-studie, met tumoren van meer dan vijf centimeter en positieve lymfeklieren of met hoog risico op uitzaaiingen.”1
Overlappende overlevingscurven
Het oudste materiaal dateert van 1977. De vrouwen hadden een mastectomie ondergaan met verwijdering van lymfeklieren en bestraling van de borstwand, maar hadden geen endocriene behandeling gehad. Ze waren gerandomiseerd over vier verschillende armen: placebo of levamisol (de controlegroepen), de combinatie cyclofosfamide, methotrexaat en 5-fluoro-uracil (CMF) of hooggedoseerde orale cyclofosfamide (C). Nielsen: “Zowel CMF als C had de 10- en 25-jaarsoverleving significant verbeterd en onze vraag was of ook patiëntes met luminale A-tumoren enig voordeel hadden gehad van de chemotherapie. Dat konden we vaststellen middels een interactietest tussen de luminale A-status en chemotherapie voor de ziektevrije tienjaarsoverleving.”
De subtypen werden bepaald met zes biomarkers op weefselmicroarrays. Het luminale A-subtype was gedefinieerd als oestrogeenreceptorpositief, hoge expressie van de progesteronreceptor, HER2-negatief en lage proliferatieve activiteit.2 Uiteindelijk kon zo van 633 patiënten tumorweefsel worden uitgesplitst naar luminale A-subtype (165) of andere subtypen (468).3 Wat betreft niet-luminale A-subtype bleek chemotherapie een aanzienlijk effect te hebben gehad op ziektevrije overleving (HR 0,50), maar bij het luminale A-subtype overlapten de overlevingscurven vrijwel volledig (HR 1,07). “Het gegeven dat de vrouwen geen hormoontherapie kregen, correspondeert niet met de huidige zorgstandaard, maar het is bekend dat hormoontherapie de effecten van chemotherapie vermindert, dus het zou de conclusie omtrent het luminale A-subtype hoogstwaarschijnlijk niet hebben gewijzigd.”
Referenties
1. Ejlertsen B, et al. Cancer 2010;116:2081-9.
2. Prat A, et al. J Clin Oncol 2013;31:203-9.
3. Nielsen TO, et al. SABCS 2015; abstract S1-08.
Dr. Jan Hein van Dierendonck, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2016 vol 7 nummer 1