Bij jonge patiënten die een allogene stamceltransplantatie ondergaan, is het hebben van een niet-HLA-gematchte ongerelateerde donor de ongunstigste factor. Dat blijkt uit de analyse van een Europese registratie van patiënten met chronische lymfatische leukemie, waarvan dr. Michel van Gelder, internist-hematoloog in het Maastricht UMC+, de uitkomsten presenteerde tijdens het Dutch Hematology Congress.
De werkgroep Chronic Lymphocytic Leukemia (CLL) van de Chronic Malignancies Working Party van de European Society for Blood and Marrow Transplantation voerde een analyse uit van gegevens uit een Europese CLL-registratie. In de analyse werd specifiek gekeken naar jonge CLL-patiënten (<50 jaar) met een hoog risico, met als doel de plaats van stamceltransplantatie bij deze patiëntengroep te bepalen.
Michel van Gelder en collega’s keken bij deze groep welke factoren gerelateerd waren aan de non-recidiefmortaliteit na twee jaar en de progressievrije achtjaarsoverleving. Deze beide uitkomstmaten werden gekozen om te kijken naar respectievelijk de sterfte als gevolg van de stamceltransplantatie, die vaak binnen twee jaar plaatsvindt, en de controle over de ziekte op de lange termijn.
HLA-gelijkenis prognostische factor
De analyse betrof gegevens met een mediane follow-up van 90,4 maanden en de patiënten (n=197) hadden een mediane leeftijd van 46 jaar. Van Gelder liet ten eerste zien dat in het gehele cohort de non-recidiefmortaliteit stabiliseerde na ongeveer drie jaar behandeling. Verder bleek uit een analyse van patiënten met of zonder genetische risicofactoren, zoals del(17p) of del(11q), dat dit geen significante invloed had op de recidiefkans.
Uit een multivariate analyse bleek vervolgens dat de gelijkenis met de HLA-donor een prognostische factor was wat betreft de non-recidiefmortaliteit na twee jaar (HR 2,5 voor een HLA-gematchte ongerelateerde donor en HR 4,0 voor een niet-HLA-gematchte onverwante donor, beide ten opzichte van een HLA-identieke broer of zus). Voorspellers voor een slechte progressievrije achtjaarsoverleving waren het niet in remissie zijn ten tijde van de transplantatie (HR 1,7) en het hebben van een partieel HLA-gematchte onverwante donor (HR 2,8). De aanwezigheid van genetische risicofactoren had geen invloed op de progressievrije achtjaarsoverleving.
Van Gelder en collega’s keken vervolgens naar de uitkomsten bij op basis van het coxmodel gecreëerde patiënten met zowel gunstige als ongunstige ‘transplantatierisicofactoren’. Zowel de patiënt met een ‘goed’ als met een ‘slecht’ risico was 46 jaar en had een cytogenetisch hoogrisicoprofiel, maar de patiënt met een ‘goed’ risico was in remissie ten tijde van de stamceltransplantatie en had een HLA-identieke broer of zus als donor en geen seksemismatch. De mannelijke patiënt met een ‘slecht’ risico was niet in remissie en had een onverwante vrouwelijke donor. Deze analyse liet zien dat bij patiënten met gunstige prognostische factoren de non-recidiefmortaliteit na twee jaar 12% was en dat na acht jaar nog meer dan 50% progressievrij was. Bij de patiënten met een ongunstig risicoprofiel was de non-recidiefmortaliteit na twee jaar daarentegen 37% en de progressievrije achtjaarsoverleving 22%.
De onderzoekers concluderen dat het mogelijk is om patiënten te selecteren met gunstige en ongunstige prognostische factoren voor het succes van het ondergaan van een stamceltransplantatie. Van Gelder: “De patiënten met gunstige factoren hebben een zeer laag risico op non-recidiefmortaliteit en een zeer hoge progressievrije achtjaarsoverleving. De vraag in de dagelijkse praktijk bij jonge patiënten is nu op welk moment stamceltransplantatie moet worden overwogen: bij remissie met een van de nieuwe middelen of pas later.”
Drs. Twan van Venrooij, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2017 vol 8 nummer 2