De diagnose kanker laat geen patiënt onberoerd. Ze roept angst en onzekerheid op. De toekomst lijkt op losse schroeven te staan. Als gevolg hiervan kunnen makkelijk depressieve klachten ontstaan. Dat overkomt één op de drie à vier patiënten, blijkt uit onderzoek. Die mensen zijn gebaat bij een gerichte behandeling. De psychologen dr. Maya Schroevers en dr. Joke Fleer gaan met subsidie van het KWF onderzoeken hoe deze patiënten het best opgespoord en behandeld kunnen worden.
Het bedrag dat het KWF in de projecten van beide onderzoeksters steekt, bij elkaar 1,1 miljoen euro, laat zien hoe belangrijk de emotionele impact van een kankerdiagnose is. En ook dat hier sprake is van gedeeltelijk onontgonnen terrein.
“Depressieve patiënten houden zich niet altijd even goed aan behandelvoorschriften en komen bijvoorbeeld niet altijd op controles. Daarom is het belangrijk dat mensen met depressieve klachten die behoefte hebben aan psychologische begeleiding tijdig erkend en herkend worden”, zegt Schroevers. Net als Fleer is zij verbonden aan de sectie Health Psychology van de afdeling Gezondheidswetenschappen van het UMC Groningen.
Opsporing
Uit diverse onderzoeken blijkt dat één op de drie à vier kankerpatiënten depressief is. Opvallend is dat er geen duidelijk verband is gevonden met zaken als het type kanker, de prognose of de zwaarte van de behandeling. Een depressie kan dus ook mensen met een gunstige prognose of een betrekkelijk lichte behandeling treffen. De problemen zijn niet voor iedereen even groot. Sommige patiënten hebben dan ook geen behoefte aan professionele hulp, bijvoorbeeld omdat zij voldoende steun vinden in hun omgeving.
Eén van de centrale onderzoeksvragen is dan ook hoe depressieve patiënten het best op te sporen zijn op een manier die past in de alledaagse praktijk van het ziekenhuis.
Het opsporen van patiënten gebeurt nu met behulp van een lastmeter. Fleer: “Binnen de oncologie bestaat de richtlijn ‘Detecteren behoefte psychosociale zorg’. Die schrijft voor dat in elk ziekenhuis de ziektelast wordt bepaald aan de hand van een vragenlijst. Die meet welke last een patiënt op emotioneel, fysiek, sociaal of seksueel gebied ervaart. Als hij klachten heeft op één van deze gebieden, kan hij worden doorverwezen naar een hulpverlener die deskundig is op dat bepaalde gebied. Dat geldt dus ook voor depressieve klachten. Probleem is alleen dat die screening niet overal plaatsvindt.” “Die is ook logistiek lastig om in te voeren en komt vaak in het gedrang omdat er nog zoveel andere dingen belangrijk zijn en bekeken moeten worden”, voegt Schroevers toe. “We willen dan ook onderzoeken of er andere, efficiëntere manieren zijn om mensen met depressieve klachten te identificeren.”
Somber
Een bijkomend aspect is dat veel mensen bij wie problemen zijn vastgesteld, aangeven eigenlijk geen hulp te willen. Het is dan relevant te achterhalen hoe dat komt, stelt Schroevers. “Wat weerhoudt ze? Zien ze het probleem niet? Heeft het te maken met een bepaalde beeldvorming over psychologische zorg? Kunnen ze voldoende steun uit hun eigen kring halen? Of denken ze dat het er gewoon bij hoort dat ze somber zijn en dat daar verder toch niets aan te doen is? Eigenlijk hebben we geen zicht op dit soort beweegredenen en hoe vaak ze voorkomen.”
Dat is jammer omdat er genoeg goede behandelingen bestaan voor de klachten die zich kunnen voordoen. In Nederland bestaan zeven instituten die zich in de psychosociale zorg voor kankerpatiënten gespecialiseerd hebben. Daarnaast bestaan er nog tal van andere vormen van zorg. “De kunst is alleen om de mensen die het nodig hebben, daar naartoe te bewegen”, aldus Schroevers.
Passende behandeling
Wat de beste behandeling voor een patiënt is, is weer een andere vraag waar de Groningse onderzoeksters zich de komende jaren mee bezig gaan houden. Daarbij zijn ze er niet op uit om nieuwe, op depressieve kankerpatiënten toegesneden interventies te ontwikkelen. Dat is niet nodig. Met cognitieve gedragstherapie en mindfulness-trainingen bestaan al behandelingen die bewezen hebben effectief te zijn voor de behandeling van depressie. De vraag is eerder welk type behandeling voor welke patiënt de meest geschikte is.
“Beide behandelingen zijn deels gebaseerd op hetzelfde theoretische kader, maar verschillen in hun werkwijze”, legt Fleer uit. “Cognitieve gedragstherapie is een individuele therapie waarin je over je gevoelens en gedachten in moeilijke situaties praat en de mogelijkheden onderzoekt om daar op een andere manier mee om te gaan. Bij mindfulness staat het doen van meditatie- en yogaoefeningen centraal. Het doel is hier eerder om negatieve gedachten en gevoelens te (h)erkennen dan om ze direct proberen te veranderen. Mindfulness is van oorsprong een groepstraining. In een medische setting is dat lastig te implementeren. Daarom hebben wij er een individuele variant van ontwikkeld. Recent onderzoek van onze groep wijst uit dat zowel cognitieve gedragstherapie als individuele mindfulness-trainingen goed werken in de behandeling van depressieve klachten bij diabetespatiënten.”
Voor een antwoord op de vraag welke therapie bij welke kankerpatiënt het beste werkt, gaan de onderzoeksters beide vormen met elkaar vergelijken. In vier centra in het noorden van het land zullen groepen patiënten de ene of de andere behandeling aangeboden krijgen. Daarnaast komt een controlegroep die geen behandeling krijgt. Bij de vergelijking worden allerlei variabelen betrokken, zoals geslacht en leeftijd, maar bijvoorbeeld ook ziektevariabelen zoals vermoeidheid, angst en pijn. Ook is het van belang of iemand al eerder depressief was. “Uiteindelijk willen we uitkomen bij de indicaties en contra-indicaties van die behandelingen”, zegt Schroevers. De bedoeling is dat dit deel van het onderzoek over vier jaar is afgerond.
Drs. H.E.A. Dassen, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2013 vol 5 nummer 2