Toevoeging van rituximab aan de standaardbehandeling van patiënten met primair centraal-zenuwstelsellymfoom leidde niet tot verbetering van de respons, de event-free of de progressievrije overleving. Dat blijkt uit de fase 3-studie HOVON 105/ALLG NHL 24, waarvan dr. Jeanette Doorduijn (Erasmus MC, Rotterdam) de resultaten presenteerde tijdens de ASH Annual Meeting in Atlanta.
Het primair centraal-zenuwstelsellymfoom (PCNSL) is een zeldzame vorm van non-hodgkinlymfoom die per definitie alleen in het centraal zenuwstelsel voorkomt. Toepassing van rituximab, een monoklonaal anti-CD20-antilichaam, in de behandeling van patiënten met PCNSL is gebaseerd op extrapolatie van de resultaten bij systemische B-cellymfomen, en op retrospectieve en fase 2-studies bij PCNSL. Het betreft echter een groot molecuul, en de vraag is of voldoende hiervan de bloed-hersenbarrière kan passeren. Daarom onderzochten Doorduijn en collega’s in een internationale, gerandomiseerde fase 3-studie wat rituximab daadwerkelijk toevoegt aan de behandeling van patiënten met PCNSL.
In de HOVON 105/ALLG NHL 24-studie werden tussen 2010 en 2016 199 patiënten geïncludeerd uit Nederland, Australië en Nieuw-Zeeland met nieuw-gediagnosticeerd PCNSL.1 Ongeveer de helft van hen was ouder dan 60 jaar. Na 1:1 randomisatie kregen de patiënten de standaardbehandeling met twee cycli MBVP (hoge dosis methotrexaat, BCNU, teniposide, prednison) of MBVP met daaraan toegevoegd rituximab (R-MBVP). Vervolgens kregen patiënten die ten minste een partiële respons bereikten consolidatie met hoge dosis cytarabine (Ara-C), gevolgd door totaleschedelbestraling voor patiënten jonger dan 60 jaar.
Geen verschil
Het totale responspercentage was in beide armen gelijk (voor respectievelijk MBVP en R-MBVP: na inductie beide 86%, en na Ara-C 72% versus 73%), en ook het complete-remissiepercentage na afronding van de gehele behandeling was gelijk, 66% versus 68%. Ook de primaire uitkomstmaat van de studie, de eenjaars event-free overleving (EFS), was niet verschillend tussen de armen (49% met MBVP versus 52% met R-MBVP; HR 1,00; p=0,99). “Dat was wel een verrassing”, vertelde Jeanette Doorduijn in een interview met Oncologie Up-to-date. “We hebben geen toegevoegde waarde van rituximab in deze setting aangetoond.” Na drie en vijf jaar zagen de onderzoekers evenmin een verschil in EFS.
Een ongeplande subgroepanalyse van de twee leeftijdsgroepen boven en onder 60 jaar suggereerde wel een trend tot betere EFS na behandeling met R-MBVP voor de groep patiënten van 60 jaar of jonger (HR 0,56; p=0,054), terwijl dit bij patiënten ouder dan 60 jaar juist slechter leek te zijn (HR 1,42; p=0,129).
Bij een mediane follow-up van 32,9 maanden was er geen verschil in progressievrije overleving. De data van de algehele overleving zijn nog niet matuur. Het aantal bijwerkingen graad 3-4 was vergelijkbaar in beide armen, infecties kwamen het frequentst voor.
“Vooralsnog zijn er geen aanwijzingen dat rituximab aan de behandeling moet worden toegevoegd”, aldus Doorduijn. “We zullen wel kijken of bij langere follow-up het verschil tussen de twee leeftijdsgroepen standhoudt, en hoe zich dat in overleving vertaalt.” Wereldwijd hebben meerdere centra rituximab al opgenomen in de standaardbehandeling van patiënten met PCNSL, maar de resultaten van deze studie ondersteunen dat niet. “Het is wel een fase 3-studie, met een representatieve groep patiënten.”
Klik hier voor het video-interview met Jeanette Doorduijn.
Referentie
1. Doorduijn JK, et al. ASH 2017: abstract 582.
Dr. Astrid Danen, medical writer
Oncologie Up-to-date 2018 vol 9 nummer 1