Onderzoekers uit het UMC Groningen verwachten ovariumcarcinoom beter te kunnen behandelen met een vaccin dat in combinatie met chemotherapie T-cellen activeert. Drs. Sterre Paijens, arts-onderzoeker, en prof. dr. Hans Nijman, gynaecoloog-oncoloog, bespreken de verwachtingen van de OLIVIA-studie.
Ondanks de diverse nieuwe behandelmogelijkheden vormt ovariumcarcinoom nog steeds de belangrijkste oorzaak van sterfte aan gynaecologische tumoren. De overlevingskans bij deze vorm van kanker is ook niet verbeterd met de veelbelovende immuuncheckpointremmers. Of preciezer gezegd: deze remmers weten bij slechts een klein deel van de patiënten de blokkade van het afweersysteem ongedaan te maken. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bij deze groep patiënten een initiële immuunrespons ontbreekt. Op deze verklaring voortbordurend zijn onderzoekers in het UMC Groningen onlangs gestart met een fase 1-studie naar de werkzaamheid van het nog niet geregistreerde W_ova1-vaccin. Centraal in deze studie staat de elkaar versterkende werking van vaccinatie en chemotherapie op de activering van T-cellen. “We hebben onlangs de eerste patiënten geïncludeerd”, vertelt Sterre Paijens, die belast is met de dagelijkse werkzaamheden rondom de OLIVIA (Ovarian cancer treatment with a liposome formulated mRNA vaccine in combination with (neo)adjuvant chemotherapy)-studie.1 “Deze patiënten krijgen op acht momenten het vaccin intraveneus toegediend, de eerste twee keer vóór de start met chemotherapie en de overige vaccinaties vijftien dagen na elke kuur chemotherapie. Het vaccin bestaat uit stukjes eiwit specifiek voor ovariumcarcinoomcellen, waartegen het afweersysteem een reactie moet gaan vormen.”
Next level
Hans Nijman vult aan dat varianten van dit vaccin bij behandeling van melanomen en borstkanker in studieverband al veelbelovende resultaten laten zien.2 “Het vaccin dat specifiek voor ovariumcarcinoom is ontwikkeld, is verpakt in liposomen en bevat drie RNA-targets die zich op drie ovariumcarcinoomgeassocieerde antigenen richten. Uit eerder onderzoek blijkt dat deze targets zich ophopen in de milt en lymfoïde organen en er een directe afgifte plaatsvindt aan antigeenpresenterende cellen. T-cellen gaan na deling vervolgens richting de tumor, alwaar ze tot aanval overgaan.
De samenstelling van het vaccin is bijzonder, omdat het vaccin gericht is tegen lichaamseigen antigenen”, zo vervolgt Nijman. “Dat is een stuk ingewikkelder dan de ontwikkeling van een vaccin tegen een virus. Dan wordt het immuunsysteem immers getriggerd met stukjes eiwit van lichaamsvreemd materiaal. Tijdens congressen van nog geen vijf jaar geleden leek het menig collega onmogelijk dat je een vaccin heel specifiek de antigeenpresenterende cellen binnen laat komen. Dat is wat met dit vaccin mogelijk is. Het bewijst dat de makers van het vaccin een knap kunststukje hebben geleverd. Op het gebied van de ontwikkeling van vaccins is hiermee absoluut the next level bereikt.”
Versterkende werking
Opvallend is dat het onderzoek zich richt op de elkaar versterkende werking van vaccinatie en chemotherapie op de activering van cytotoxische T-cellen. Terwijl chemotherapie vaak wordt beschouwd als immuunsuppressief. Maar de Groningse onderzoekers zien hierin juist mogelijkheden. Nijman: “Hoewel vaccineren de immuunreactie tegen tumorgeassocieerde antigenen verhoogt, is het effect nog steeds onvoldoende. We vermoeden dat dit komt doordat de tumorcellen eigenschappen bezitten waarmee ze het immuunsysteem kunnen onderdrukken. Daar komt de rol van chemotherapie met carboplatine/paclitaxel - de standaardbehandeling bij deze maligniteit - om de hoek kijken: van carboplatine/paclitaxel is aangetoond dat het de afgifte van tumorgeassocieerde antigenen uit tumorcellen kan bevorderen. Chemotherapie kan dus de tumorspecifieke immuunreactie versterken in synergie met immunotherapie.
Tegenovergesteld”, zo vervolgt Nijman, “kan chemotherapie immuunonderdrukkende cellen juist uitschakelen. Deze specifieke chemotherapeutica zetten dus net die extra kracht bij aan het vaccin en geven het cruciale zetje aan de immunotherapie. Door bovendien te vaccineren vóór cytoreductieve intervalchirurgie kunnen we de toename van T-cellen in de tumor als gevolg van het vaccin beoordelen.”
Specifieke PET-tracer
In de Groningse studie wordt de immuunrespons onder andere gemonitord op basis van PET-scans. Binnen de immunologie wordt deze niet-invasieve screeningsmethode steeds vaker toegepast. “Het grote voordeel van PET is dat het een niet-invasieve methode is waarmee je de immuunrespons in het hele lichaam kunt beoordelen”, legt Paijens uit. “Voor ons onderzoek hebben we een specifieke PET-tracer ontwikkeld, [18F]FB-IL2, die bindt aan receptoren die voornamelijk op geactiveerde T-cellen tot expressie komen.3 We kunnen zo dus de infiltratie van T-cellen in de tumor bepalen. Het is overigens interessant dat we na toediening van het vaccin en chemotherapie niet alleen traceractiviteit in de tumor kunnen meten, maar ook in de lymfoïde weefsels zoals in de milt en drainerende lymfeklieren. We krijgen daardoor niet alleen informatie over T-celinfiltratie in de tumor, maar ook in gezonde organen, waar immuunactiviteit immers niet wenselijk is.”
“De schoonheid van deze onderzoeksopzet”, zo vult Nijman aan, “is dat we na cytoreductieve chirurgie het weefsel zelf kunnen beoordelen op aanwezigheid van T-cellen. Dan kunnen we dus onze metingen voorafgaand aan de vaccinatie en de metingen na vaccinaties en voor operatie vergelijken met wat we aantreffen in het weefsel. Je kunt je voorstellen dat het wetenschappelijk bijzonder interessant zal zijn als we met de PET-scan zien dat niet alle tumoren oplichten en er dus niet altijd T-celactivering is. We komen dan weer iets dichter bij de ontrafeling waarom bepaalde tumoren geen T-celactiviteit vertonen. Het zal in ieder geval aanknopingspunten bieden voor vervolgonderzoek.”
Drs. Caroline Wellink, wetenschapsjournalist
Referenties
1. OLIVIA-studie. Te raadplegen op https://clinicaltrials.gov/ct2/show/NCT04163094.
2. Kranz LM, et al. Nature 2016;534:396-401.
3. Hartimath SV, et al. Oncoimmunology 2016;6:e1248014.
Immunoncologie.nl 2020 vol 4 nummer 1