Een behandeling met pembrolizumab liet een statistisch significante en klinisch betekenisvolle verbetering in progressievrije overleving zien ten opzichte van brentuximab vedotin bij patiënten met recidief/refractair klassiek hodgkinlymfoom. Pembrolizumab zou dan ook overwogen moeten worden als nieuwe standaardbehandeling bij deze patiënten, liet prof. dr. Pier Luigi Zinzani (Bologna, Italië) weten in zijn presentatie tijdens het Presidential Symposium van de EHA25 Virtual.1
De KEYNOTE-204 is een open-label, gerandomiseerde fase 3-studie waarin de veiligheid en werkzaamheid van monotherapie met pembrolizumab is vergeleken met brentuximab vedotin (BV) bij patiënten met recidief/refractair klassiek hodgkinlymfoom (R/R cHL). Patiënten konden geïncludeerd worden wanneer zij een autologe stamceltransplantatie (auto-SCT) hadden ondergaan, of hiervoor niet in aanmerking kwamen. Stratificatie vond plaats op basis van eerdere auto-SCT en de ziektestatus na eerstelijnsbehandeling (primair refractair, recidief binnen twaalf maanden of recidief na twaalf maanden of langer na eerstelijnstherapie). De primaire uitkomstmaat was de progressievrije overleving (PFS) (inclusief klinische data en data op beeldvorming na auto- of allogene (allo)-SCT) en algehele overleving (OS). Secundaire uitkomstmaten waren onder andere PFS (exclusief klinische data en data op beeldvorming na auto-SCT of allo-SCT), objectief responspercentage (ORR), duur van de respons (DOR) en veiligheid.
Langere PFS
In totaal werden 304 patiënten 1:1 gerandomiseerd naar een behandeling met pembrolizumab (n=151) of BV (n=153). Van deze patiënten was 4,9% eerder behandeld met BV, had 36,8% een eerdere ASCT ondergaan en was 40,5% primair refractair. “De KEYNOTE-204 behaalde de primaire uitkomstmaat”, zei Pier Luigi Zinzani. “De PFS was statistisch significant langer met pembrolizumab ten opzichte van BV. Ook bij alle onderzochte subgroepen werd een PFS-voordeel gezien, waaronder patiënten met primair refractaire ziekte (HR 0,52), patiënten die niet eerder ASCT hadden ondergaan (HR 0,61) en patiënten die niet eerder behandeld waren met BV (HR 0, 67).” De mediane PFS was 13,2 maanden met pembrolizumab versus 8,3 maanden met BV (HR 0,65; 95% BI 0,48-0,88; p=0,00271). Het percentage patiënten dat na één jaar progressievrij was, was 53,9% in de pembrolizumabgroep en 35,6% in de BV-groep. Ook voor de secundaire PFS-analyse werd een voordeel gevonden voor pembrolizumab versus BV. De ORR was 65,6% met pembrolizumab (complete respons bij 24,5%) en 54,2% met BV (complete respons bij 24,2%). Het verschil was echter niet statistisch significant. De mediane DOR was 20,7 maanden met pembrolizumab en 13,8 maanden met BV.
Bekend bijwerkingenprofiel
Zinzani liet verder zien dat de bijwerkingen die gemeld werden in de KEYNOTE-204-studie overeenkwamen met het bekende bijwerkingenprofiel van beide middelen. In totaal werden bij 74,3% van de patiënten in de pembrolizumabgroep behandelingsgerelateerde bijwerkingen gerapporteerd. Dit was bij 77,0% van de patiënten in de BV-groep het geval. De meest voorkomende bijwerkingen geassocieerd met pembrolizumab waren hypothyreoïdie, pyrexie en pruritis. Meest voorkomende immuungerelateerde bijwerkingen waren hypothyreoïdie en pneumonitis. Met BV werden het vaakst perifere neuropathie, perifere sensorische neuropathie, misselijkheid en vermoeidheid gerapporteerd.
“Op basis van deze resultaten zou pembrolizumab overwogen moeten worden als de behandeling van keuze voor patiënten met R/R cHL met een recidief na auto-SCT of patiënten die niet in aanmerking komen voor auto-SCT”, concludeerde Zinzani. Volgens hem zou monotherapie met pembrolizumab de nieuwe standaardbehandeling bij deze patiënten moeten zijn.
Referentie
1. Zinzani PL, et al. EHA25 Virtual; abstr LB2600.
Drs. Bianca Hagenaars, wetenschapsjournalist
Congres Up-to-date 2020 vol 5 nummer 2