Bij oudere patiënten met de klassieke vorm van hodgkinlymfoom (cHL) is nog steeds sprake van oversterfte. Dit blijkt uit de resultaten van een Nederlands populatieonderzoek op basis van gegevens van de Nederlandse Kankerregistratie (NKR) die promovenda Julia Driessen (Amsterdam UMC) tijdens EHA25 Virtual presenteerde. Tevens bleek dat de levensverwachting van cHL-patiënten tot 40 jaar vanaf drie jaar na diagnose vergelijkbaar is met de levensverwachting van de algemene populatie.
Vooruitgang in de behandeling van cHL heeft geresulteerd in hoge overlevingspercentages voor deze patiënten. Het is echter nog niet duidelijk vanaf welk moment na diagnose cHL-patiënten een levensverwachting hebben die overeenkomt met die van de algemene populatie. Daarnaast lijkt er bij oudere cHL-patiënten met de huidige behandelmogelijkheden toch nog een onevenredige oversterfte te zijn, met name wat betreft de gevorderde stadia van de ziekte, ten opzichte van de jongere patiënten. Julia Driessen besprak deze vraagstukken in twee presentaties tijdens de EHA25 Virtual. Voor het bevolkingsonderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens van de NKR, waarbij alle patiënten die tussen 1989 en 2017 gediagnosticeerd waren met cHL, geïncludeerd werden.
Normale levensverwachting
Het doel van het eerste onderzoek was het nagaan vanaf welk moment na diagnose cHL-patiënten een normale levensverwachting hebben.1 Hiervoor werd de conditionele relatieve overleving (CRS) bepaald. De CRS was gedefinieerd als de overleving voor patiënten die nog in leven waren op een specifiek moment na diagnose, gecorrigeerd voor de levensverwachting in de algemene populatie. In totaal werden voor dit onderzoek bijna 10.000 cHL-patiënten vanuit de NKR geselecteerd. De vijfjaars-CRS werd berekend vanaf diagnose en voor elk volgend jaar tot tien jaar na diagnose. De CRS voor het hele cohort werd bepaald en gestratificeerd naar geslacht, ziektestadium bij diagnose (stadium I/II of stadium III/IV), de periode van diagnose (1989-1999, 2000-2009, 2010-2017) en leeftijd bij diagnose. De oversterfte werd laag geacht als, in vergelijking met een gematchte groep uit de algemene populatie, de vijfjaars-CRS 90-95% was. Met een CRS >95% werd de oversterfte minimaal geacht.
Grote verschillen
De resultaten die Driessen presenteerde, lieten zien dat de vijfjaars-CRS toenam met elk jaar van de follow-up en relatief stabiel bleef vanaf drie jaar na diagnose (ongeveer 93%). Wanneer gekeken werd naar ziektestadium bleek de CRS voor stadium I/II al vrij hoog vanaf het begin en stabiel (ongeveer 94%) vanaf 2-3 jaar na diagnose. De CRS voor de gevorderde stadia was lager ten opzichte van stadium I/II en dit verschil verdween pas tien jaar na diagnose. Er werd geen verschil in CRS gevonden tussen mannen en vrouwen. Wel werden er grote verschillen gevonden voor de diverse leeftijdscategorieën. Oudere patiënten (≥60 jaar) hadden een duidelijk lagere vijfjaars-CRS dan jongere patiënten. Voor patiënten tot 40 jaar was de CRS minimaal vanaf de eerste drie jaar na diagnose. Ook de groep patiënten in de categorie 40-49 jaar liet een lage oversterfte zien. “Interessant was dat patiënten in de leeftijd van 50-59 jaar initieel een toename lieten zien van de CRS tot >90%, maar dat de CRS vanaf zes jaar na diagnose weer afnam tot 81% na tien jaar. Misschien dat hier late toxiciteit en late recidieven een rol spelen”, zei Driessen. Patiënten ≥60 jaar hadden een lage CRS gedurende de hele studieperiode. Driessen concludeerde dat de vijfjaars-CRS toeneemt met elk jaar dat patiënten in leven blijven na diagnose, en dat de meeste sterfte plaatsvindt in de eerste drie jaar na diagnose. Oudere patiënten laten ook tot tien jaar na diagnose veel oversterfte zien. Tot 40 jaar is de levensverwachting vanaf drie jaar na diagnose vergelijkbaar met de algemene populatie. “Deze resultaten kunnen gebruikt worden voor follow-uprichtlijnen in de klinische praktijk”, besloot Driessen. “Patiënten met gevorderde stadia van de ziekte en oudere patiënten zouden zorgvuldig gemonitord moeten worden op late recidieven en late complicaties.”
Oudere patiënten
In het tweede onderzoek naar cHL op basis van de NKR-gegevens is gekeken naar de trends wat betreft de primaire therapie en relatieve overleving (RS) bij cHL-patiënten ≥60 jaar.2 Inzicht in het behandellandschap bij oudere cHL-patiënten kan mogelijk helpen bij het verminderen van de oversterfte bij deze patiëntengroep. Primaire therapie was gedefinieerd als chemotherapie, radiotherapie, chemoradiotherapie, geen antineoplastische therapie of anders/onbekend. In totaal werden meer dan 2.300 patiënten geïncludeerd, met een mediane leeftijd van 70 jaar.
Chemoradiotherapie
Driessen liet zien dat het gebruik van alleen radiotherapie sterk afnam sinds de jaren 2000 voor de behandeling van stadium I/II-cHL ten gunste van chemoradiotherapie. Alleen chemotherapie was de behandeling van keuze bij de stadium III/IV-patiënten. De grootste groep patiënten die geen antineoplastische therapie ontvingen, was die van patiënten van 80 jaar en ouder. Meer gedetailleerde gegevens over de specifieke behandeling (die vanaf 2014 beschikbaar waren) lieten verder zien dat de meeste patiënten die chemotherapie kregen, behandeld werden met ABVD of CHOP.
30% lagere oversterfte
Gegevens met betrekking tot de RS toonden aan dat bij oudere patiënten met stadium I/II-cHL de overleving nog steeds laag is, ondanks dat er wel een lichte verbetering gevonden werd in de laatste jaren ten opzichte van de periode 1989-1999. De vijfjaars-RS in 2010-2017 was 84% bij ouderen in de leeftijd van 60-69, 72% bij ouderen van 70-79 en 26% bij patiënten ≥80 jaar. De RS is nog lager in gevorderde cHL-stadia. “Opvallend was dat de groep patiënten met stadium III/IV in de leeftijd van 60-69 jaar, geen significante verbetering in RS liet zien in de meer recente periodes ten opzichte van 1989-1999.” De excess mortality ratio tijdens de eerste tien jaar na diagnose voor de meest recente tijdsperiode was 0,70, wat betekent dat er een 30% lagere oversterfte in 2010-2017 was ten opzichte van 2000-2009. Een hogere leeftijd (>70 jaar) en stadium III/IV bleken onafhankelijke, slechte prognostische factoren. Driessen concludeerde dat patiënten ≥60 jaar nog steeds een flinke oversterfte laten zien op populatieniveau. Zij gaf aan dat er meer klinische studies nodig zijn bij oudere patiënten om nieuwe behandelstrategieën te ontwikkelen voor het verminderen van deze oversterfte.
Referenties
1. Driessen J, et al. EHA25 Virtual; abstr S221.
2. Driessen J, et al. EHA25 Virtual; abstr S223.
Drs. Bianca Hagenaars, wetenschapsjournalist
Congres Up-to-date 2020 vol 5 nummer 2