De langetermijnuitkomsten van de CLL14-studie laten zien dat 53,1% van de patiënten met chronische lymfatische leukemie die gedurende één jaar behandeld werden met venetoclax-obinutuzumab vijf jaar na het afronden van deze behandeling nog progressievrij was. Dr. Othman Al-Sawaf (Keulen, Duitsland) liet in zijn presentatie tijdens het EHA2023 Hybrid Congress tevens zien dat de status wat betreft meetbare restziekte aan het eind van de behandeling significant correleerde met zowel de progressievrije als de algehele overleving.
De CLL14-studie is een gerandomiseerde fase 3-studie waarin 432 patiënten met voorheen onbehandelde chronische lymfatische leukemie (CLL) gerandomiseerd werden naar een regime met een vaste behandelduur van zes cycli venetoclax-obinutuzumab (VenO) gevolgd door zes cycli venetoclax of zes cycli chloorambucil-obinutuzumab (ClbO) gevolgd door zes cycli obinutuzumab. De eerder gepubliceerde resultaten lieten zien dat VenO geassocieerd was met een betere progressievrije overleving (PFS) dan ClbO.1 “De mediane observatietijd van deze studie is nu 76,4 maanden”, zei Othman Al-Sawaf. “Het doel van deze langetermijnobservatie was niet zozeer meer het vergelijken van VenO versus ClbO, maar we wilden met name de langetermijnwerkzaamheid en -veiligheid van VenO evalueren, wetende dat de patiënten al vijf jaar geen studiemedicatie meer ontvangen.”2
Weinig toxiciteit
Wat betreft de veiligheid werd er nog maar weinig toxiciteit gezien na het voltooien van de behandeling. Dat gold zowel voor de ClbO-arm als de VenO-arm. “Dit illustreert het voordeel van een regime met een vaste behandelduur”, zei Al-Sawaf. Wel werd er een iets hoger absoluut aantal tweede primaire maligniteiten gerapporteerd in de VenO-arm, maar de cumulatieve incidentie hiervan was niet statistisch significant verschillend tussen beide armen. “We blijven dit wel monitoren, om na te gaan of dit klinische implicaties heeft, maar in onze ogen is dat tot nu toe niet het geval.”
De resultaten wat betreft werkzaamheid lieten zien dat na zes jaar 53,1% van de patiënten in de VenO-arm nog steeds vrij van progressie was. De mediane PFS in de VenO-arm was 76,2 maanden. “Hierbij lijken patiënten met TP53-aberraties een kortere PFS te hebben (51,9 maanden) dan patiënten met TP53-wildtype (76,6 maanden).” Ook de IGHV-status was geassocieerd met de PFS, waarbij de mediane PFS 64,8 maanden was voor patiënten met ongemuteerd IGHV en nog niet behaald bij patiënten met gemuteerd IGHV.
Minder CLL-gerelateerd overlijden
Meer dan 60% van de patiënten in de VenO-arm had gedurende de observatieperiode geen volgende behandellijn nodig. De tijd tot volgende therapie was nog niet behaald in deze groep. Het merendeel van de patiënten die wel een volgende behandeling nodig hadden, ontving in tweede lijn een BTK-remmer. De algehele overleving (OS) was niet statistisch significant verschillend tussen de VenO- en ClbO-arm. “Maar we zagen wel een lagere incidentie van CLL-gerelateerd overlijden in de VenO-arm (18,8%) dan in de ClbO-arm (37,1%). De analyses met betrekking tot meetbare restziekte (MRD) lieten zien dat bij 8% van de patiënten in de VenO-arm na vijf jaar sprake was van MRD <10-4. Dit was het geval bij 1,9% van de patiënten in de ClbO-arm. De MRD-status aan het eind van de behandeling bleek significant te correleren met de PFS en OS.
Al-Sawaf concludeerde dat de helft van de patiënten die behandeld werden met VenO in de CLL14-studie nog progressievrij was vijf jaar na het afronden van de behandeling, zonder nieuwe bevindingen wat betreft veiligheid.
Referenties
1. Fischer K, et al. N Engl J Med 2019;380:2225-36.
2. Al-Sawaf O, et al. EHA 2023: abstr S145.
Drs. Bianca Hagenaars, wetenschapsjournalist
Congres Up-to-date 2023 vol 8 nummer 2