De COVID-19-pandemie had en heeft een grote impact op de gehele kankerzorgketen, van de diagnostiek van kanker tot de follow-upbezoeken van kankerpatiënten. Drs. Anouk Eijkelboom (Integraal Kankercentrum Nederland; IKNL, en Universiteit Twente) onderzocht welke gevolgen de COVID-19-pandemie had op de incidentie van verschillende borstkankerstadia, het effect op de diagnostiek van recidieven en tweede primaire borstkankertumoren en op de toegepaste behandelstrategieën. Zij presenteerde haar onderzoek aan de hand van een lezing en drie posters tijdens het SABCS 2021.
In week negen van 2020 werd in Nederland de eerste patiënt met COVID-19 gediagnosticeerd. Dit leidde onder andere tot het tijdelijk staken van het bevolkingsonderzoek voor borstkanker op 16 maart, waarna dit in juni 2020 weer geleidelijk opgestart werd. Naast het opschorten van het bevolkingsonderzoek bleken vrouwen met klachten tijdens de eerste fase van de pandemie terughoudender om een huisarts te bezoeken. Ook werden follow-upbezoeken omgezet naar een telefonische afspraak en werden borstkankerspecifieke behandelrichtlijnen gepubliceerd om de zorg voor borstkankerpatiënten efficiënt en veilig te kunnen continueren met zo min mogelijk belasting op de zorg. Anouk Eijkelboom onderzocht wat het effect hiervan was op het stadium waarin de diagnose borstkanker gesteld werd, de incidentie van een tweede primaire borsttumor en pathologisch bevestigde recidieven, en de behandelstrategie voor borstkanker.
Bevolkingsonderzoek
Voor haar onderzoek naar het effect van de pandemie op het stadium van de tumoren van patiënten, selecteerde Eijkelboom vanuit de Nederlandse Kankerregistratie (NKR) vrouwen die tussen 1 januari 2017 en 28 juni 2021 gediagnosticeerd waren met primaire borstkanker.1 De periode van 1 maart 2020 tot 30 juni 2021 werd beschouwd als de COVID-19-periode. De borstkankerincidentie van de periode 2017-2019 werd gebruikt als referentie en vergeleken met de COVID-19-periode.
De resultaten lieten zien dat in vergelijking met 2017-2019 de totale incidentie van ductaal carcinoom in situ (DCIS) en tumoren van stadium I tot en met III significant lager was tijdens de COVID-19-periode (respectievelijk 24%, 17%, 6% en 10%). “In september tot december 2020 was de incidentie van stadium IV-tumoren juist hoger ten opzichte van de referentieperiode, echter in totaal zien we geen toename van stadium IV-tumoren in vergelijking met voorgaande jaren en is de stijging mogelijk een inhaalslag van stadium IV-tumoren”, zei Eijkelboom.
Ook heeft zij gekeken naar de verschillen in incidentie tussen tumoren die via het bevolkingsonderzoek gedetecteerd zijn en de tumoren die niet via screening gevonden zijn. “Tussen maart 2020 en juni 2021 was de incidentie van met screening gedetecteerde DCIS en stadium I-, II- en III-tumoren lager ten opzichte van de referentieperiode.” De incidentie van stadium IV-tumoren was lager in de periode van mei tot juni 2020. “Voor DCIS en stadium I- en II-tumoren die niet via het screeningsprogramma opgespoord zijn, zagen we alleen een lagere incidentie in de periode van maart tot april 2020.” Daarna was de incidentie vergelijkbaar met de referentieperiode. “Voor de hogere stadia (stadium III en IV) zagen we een hogere incidentie van september tot december 2020.”
Volgens Eijkelboom liet dit onderzoek zien dat de COVID-19-pandemie leidde tot een afname in de incidentie van DCIS en stadium I-III-tumoren, met de grootste afname in de lagere tumorstadia. “Dit was echter te verwachten”, zei zij, “omdat de lagere stadia met name via het bevolkingsonderzoek gevonden worden, en dat was opgeschort.” Op basis van de gegevens tot juni 2021 was er volgens haar nog geen indicatie voor een stadiumverschuiving, maar dit wordt verder onderzocht.
Tweede primaire tumoren
In het tweede onderzoek dat zij presenteerde is het effect van de COVID-19-pandemie op de incidentie van tweede primaire borstkankertumoren (SPBC) en het optreden van pathologisch bevestigde recidieven geanalyseerd.2 Ook hiervoor heeft zij gebruikgemaakt van NKR-data, in combinatie met data van het Pathologisch-Anatomisch Landelijk Geautomatiseerd Archief (PALGA), en vrouwen geselecteerd die gediagnosticeerd waren tussen 1 januari 2017 en 28 februari 2021. Tijdens de COVID-19-periode werden 449 patiënten met SPBC gediagnosticeerd per 100.000 borstkankeroverlevers. Dit was vergelijkbaar met de periode 2017-2019. De incidentie van SPBC was echter wel significant lager in de periode van maart tot mei 2020 in vergelijking met diezelfde periode in 2017-2019 (86 versus 121, p=0,03). Van juni tot augustus lag de incidentie echter hoger (124 versus 95), maar dit was niet statistisch significant. Eijkelboom concludeerde dan ook dat de afname in incidentie van SPBC aan het begin van de pandemie weer ingehaald werd in de periode erna. De incidentie van recidieven was vergelijkbaar tussen de COVID-19-periode en de referentieperiode.
Behandeling
Tot slot keek Eijkelboom naar de impact van de COVID-19-pandemie op behandeling van patiënten met borstkanker.3,4 Zij selecteerde hiervoor patiënten die tussen 1 januari 2018 en 30 juni 2020 werden gediagnosticeerd met borstkanker (n=32.556). De periode van 2018-2019 was de referentieperiode. Deze werd vergeleken met vier periodes in 2020: week 1-8, week 9-12, week 13-17 en week 18-26. Eijkelboom: “Voor patiënten die in week 9-12 gediagnosticeerd werden met een invasieve tumor, was het minder waarschijnlijk dat zij neoadjuvante chemotherapie ontvingen, mogelijk omdat men toen dacht dat het risico op COVID-19-gerelateerde complicaties hiermee toe zou nemen.” Voor patiënten die in week 18-26 gediagnosticeerd werden, was het juist waarschijnlijker dat zij behandeld werden met neoadjuvante chemotherapie. “Daarnaast zagen we dat het waarschijnlijker was dat patiënten met neoadjuvante endocriene therapie behandeld werden, waarschijnlijk om zo chirurgie nog uit te kunnen stellen.” De resultaten lieten ook zien dat het waarschijnlijker was dat patiënten die in week 18-26 gediagnosticeerd waren een mastectomie en adjuvante chemotherapie ontvingen.
Tot slot is er gekeken naar de tijdsintervallen tussen diagnose en daaropvolgende behandelingen. Voor patiënten die in week 9-26 van 2020 gediagnosticeerd werden met een stadium I-III-tumor, zat er in het algemeen minder tijd tussen diagnose en de eerste behandeling, diagnose en chirurgie, diagnose en start van neoadjuvante therapie en chirurgie en de start van een adjuvante behandeling. Op basis hiervan concludeerde Eijkelboom dat de COVID-19-pandemie verschillende elementen van de behandeling bij borstkanker beïnvloedde. De verkorting van de tijd tot therapie was waarschijnlijk een gevolg van het prioriteren van oncologische zorg en een vermindering van het aantal patiënten.
Referenties
1. Eijkelboom A, et al. SABCS 2021: abstr P3-12-37.
2. Eijkelboom A, et al. SABCS 2021: abstr P3-12-29.
3. Eijkelboom A, et al. SABCS 2021: abstr P3-12-09.
4. Eijkelboom AH, et al. J Hematol Oncol 2021;14:64.
Drs. Bianca Hagenaars, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2022 vol 7 nummer 1
In een podcast met internist-oncoloog prof. dr. ir. Koos van der Hoeven gaan prof. dr. Sabine Siesling (klinisch epidemioloog aan de Universiteit Twente en senior onderzoeker bij het IKNL) en drs. Anouk Eijkelboom (onderzoeker bij het IKNL) dieper in op de invloed van de COVID-19-pandemie op de diagnostiek, behandeling en het beloop van borstkanker in Nederland. Deze podcast is te beluisteren op oncologie.nu/podcasts.