Patiënten met niet-kleincellige longkanker en een ALK-mutatie hebben een betere ziektevrije overleving wanneer ze in plaats van chemotherapie worden behandeld met ceritinib, nadat ze resistent zijn geworden voor het eerstelijnsmiddel crizotinib. Dat is de belangrijkste uitkomst van de fase 3-studie ASCEND-5, die prof. dr. Giorgio Scagliotti uit Turijn presenteerde op het ESMO-congres in Kopenhagen.
Patiënten met gemetastaseerde ALK-positieve niet-kleincellige longkanker (NSCLC) worden doorgaans in eerste instantie behandeld met de ALK-remmer crizotinib. De meeste patiënten worden hier echter resistent tegen. Zij krijgen dan chemotherapie als tweedelijnsbehandeling. De ASCEND-5 is de eerste fase 3-studie die erop was gericht om vast te stellen of de tweedegeneratie-ALK-remmer ceritinib voor deze patiënten betere vooruitzichten biedt.1
De studie was opgezet als een openlabeltrial en werd uitgevoerd in dertien centra verdeeld over acht landen. De 231 deelnemende patiënten met NSCLC waren allen eerder behandeld met crizotinib. Zij werden at random ingedeeld in twee vrijwel even grote groepen: één werd behandeld met ceritinib, de andere kreeg chemotherapie met pemetrexed of docetaxel. Patiënten bij wie de chemotherapie vanwege voortschrijdende ziekte werd gestaakt, kregen wel de mogelijkheid om naar de ceritinibarm over te steken. De primaire uitkomstmaat van de studie was progressievrije overleving. De beoordeling hiervan was in handen van een onafhankelijke beoordelingscommissie.
Cross-over
Na een mediane follow-up van 16,5 maanden leidde de behandeling met ceritinib tot een significant betere progressievrije overleving dan de chemotherapie (5,4 tegen 1,6 maanden; HR 0,49; p<0,001). Ook vertoonden de patiënten een betere respons op ceritinib. Deze werd gezien bij 39,1% van de behandelde patiënten tegen een magere 6,9% van de patiënten in de chemotherapiegroep.
Een toename van de totale overleving werd echter niet gezien. Volgens Scagliotti is dit toe te schrijven aan het grote aantal (75) patiënten dat overschakelde op ceritinib nadat de chemotherapie de ziekte niet tot staan had weten te brengen. Hierdoor werd de ceritinibgroep ‘verdund’ met patiënten uit de andere onderzoeksarm, die er gemiddeld slechter aan toe waren dan de patiënten die van meet af aan ceritinib kregen.
Qua toxiciteit leverde de studie geen verrassingen op: het patroon kwam goeddeels overeen met dat wat al uit de fase 1- en 2-studies bekend was. De meest voorkomende graad 3/4-bijwerkingen waren misselijkheid (7,8%), braken (7,8%) en diarree (4,3%). In de chemotherapiegroep kwamen neutropenie (15,5%), vermoeidheid (4,4%) en misselijkheid (1,8%) het meest voor. Ook als werd gekeken naar de door patiënten gerapporteerde effecten, inclusief die op voor longkanker specifieke klachten, scoorde ceritinib beter.
Scagliotti concludeerde dat het onderzoek duidelijk heeft gemaakt dat patiënten met een gemetastaseerd ALK-positief NSCLC het beste behandeld kunnen worden met crizotinib als eerstelijnsbehandeling, gevolgd door ceritinib als blijkt dat de patiënt resistent is geworden voor crizotinib. Een andere onderzoeker, dr. Alice Shaw van de Harvard Medical School in Boston, Verenigde Staten, denkt echter dat het optimale beleid voor deze patiënten pas definitief kan worden vastgesteld als ook de resultaten van de thans lopende trials van de nieuwe ALK-remmers, naast ceritinib ook alectinib, als eerstelijnsmiddelen bekend zijn.
Referentie
1. Scagliotti G, et al. ESMO 2016; abstract LBA42.
Drs. Huup Dassen, wetenschapsjournalist
Oncologie Up-to-date 2016 vol 7 nummer 6