Uit de fase 2-VALENTINE-PTCL01-studie blijkt dat behandeling met valemetostat geassocieerd was met een objectief responspercentage van 43,7% bij patiënten met recidief of refractair perifeer T-cellymfoom. Deze EZH1/2-remmer werd bovendien goed verdragen, zo bleek tijdens de 65e ASH Annual Meeting uit de presentatie van dr. Steven Horwitz (New York, Verenigde Staten).
Perifeer T-cellymfoom (PTCL) is een type non-hodgkinlymfoom dat geassocieerd is met een slechte prognose.1 Een belangrijke oncogene driver bij PTCL is overexpressie van EZH2, een enzym dat samen met EZH1 geremd wordt door het nieuwe middel valemetostat tosylaat (valemetostat).2,3
In de eenarmige, mondiale, open-label fase 2-VALENTINE-PTCL01-studie wordt bij patiënten met recidief of refractair PTCL de werkzaamheid en veiligheid onderzocht van valemetostat (200 mg dagelijks tot aan progressie of onaanvaardbare toxiciteit). De primaire uitkomstmaat is het objectieve responspercentage (ORR) bepaald door een geblindeerde, onafhankelijke en centrale beoordeling van CT-scans.
Werkzaamheid
In totaal werden 133 patiënten geïncludeerd, waarvan 68,4% mannen en met mediaan 2,0 eerdere therapieën.4 “De ORR bepaald met CT (n=119) was 43,7% en het completeresponspercentage 14,3%. De ORR bepaald met PET/CT was 52,1% en ongeveer de helft hiervan bestond uit complete metabole responsen. Verder was de mediane tijd tot respons 8,1 weken en de mediane responsduur 11,9 maanden. De mediane progressievrije overleving was 5,5 maanden en de mediane algehele overleving 17 maanden”, aldus Steven Horwitz. Evaluatie van de ORR bij verschillende PTCL-subtypen suggereerde een subtype-afhankelijke respons. Zo was de CT-bepaalde ORR bij angio-immunoblastisch T-cellymfoom (n=42), PCTL not otherwise specified (n=41), anaplastisch grootcellig lymfoom (n=9) en PTCL met een folliculair helper-T-celfenotype (n=8) respectievelijk 54,8, 31,7, 33,3 en 50,0%. Bij deze subtypen was de PET/CT-bepaalde ORR respectievelijk 66,7, 41,5, 33,3 en 50,0%.
Toxiciteit
Behandelingsgerelateerde bijwerkingen (TRAE’s) kwamen voor bij 79,7% van de 133 geëvalueerde patiënten. TRAE’s van graad 3 of hoger en ernstige TRAE’s werden geconstateerd bij respectievelijk 36,8 en 6,8% van de patiënten. Horwitz: “Geen van de patiënten overleed door een TRAE en bij 6,8, 12,0 en 31,6% van de patiënten leidden TRAE’s tot respectievelijk stopzetting van de behandeling, dosisreductie en -onderbreking. De meest voorkomende bijwerkingen waren trombocytopenie (49,6%), anemie (35,3%), diarree (29,3%), dysgeusie (28,6%) en neutropenie (26,3%). Deze werden grotendeels behandeld met dosisaanpassingen of ondersteunende zorg, zoals transfusies of behandeling met G-CSF.”
Referenties
1. Sibon D. Cancers 2022;14:2332.
2. Herviou L, et al. Oncotarget 2016;7:2284-96.
3. Yamagishi M, et al. Cell Rep 2019;29:2321-37.e7.
4. Horwitz SM, et al. ASH 2023; abstr 302.
Dr. Robbert van der Voort, medical writer