Combinatie van venetoclax met obinutuzumab met of zonder ibrutinib resulteert in een superieure progressievrije overleving ten opzichte van venetoclax plus rituximab of chemo-immunotherapie bij niet eerder behandelde patiënten met chronische lymfatische leukemie. Tijdens de 65e ASH Annual Meeting presenteerde dr. Moritz Fürstenau (Keulen, Duitsland) een vierjaars-update van de GAIA/CLL13-studie.
In de GAIA/CLL13-studie werden drie verschillende eerstelijnscombinaties met venetoclax vergeleken met chemo-immunotherapie. Niet eerder behandelde, fitte patiënten met chronische lymfatische leukemie (CLL) zonder TP53-mutatie (n=926) werden gerandomiseerd tussen chemo-immunotherapie (CIT) en venetoclax met rituximab (RV), obinutuzumab (GV) of obinutuzumab en ibrutinib (GIV). Behandeling met GV en GIV resulteerde in een superieure progressievrije overleving (PFS) en niet-meetbare restziekte (uMRD) ten opzichte van chemo-immunotherapie, bleek uit de primaire analyse.1 Moritz Fürstenau presenteerde de resultaten bij een mediane observatietijd van 50,7 maanden.2
Significant betere PFS
De meeste patiënten voltooiden de behandeling. “Met name in de RV- en GV-arm hoefden weinig patiënten te stoppen met de behandeling vanwege bijwerkingen (4,6 en 3,9%), in de CIT- en GIV-arm waren dat er wat meer (14,8 en 11,7%)”, vertelde Fürstenau. “In de GIV-arm had maar 6,5% van de patiënten onderhoudstherapie met ibrutinib nodig vanwege persisterende MRD.”
Na vier jaar had de meerderheid van de patiënten één jaar behandeling gehad en was drie jaar behandelingsvrij. De vierjaars-PFS was 85,5% met GIV, 81,8% met GV, 70,1% met RV en 62,0% met CIT. De PFS was significant beter met GIV ten opzichte van CIT (HR 0,3 p<0,001) en RV (HR 0,38; p<0,001), en met GV ten opzichte van CIT (HR 0,47; p<0,001) en RV (HR 0,57; p=0,001). Het verschil in PFS tussen GIV en GV was niet statistisch significant. Bij patiënten met niet-gemuteerd IGHV was de PFS met GIV superieur ten opzichte van alle andere behandelingen. Op dit moment is nog geen verschil in algehele overleving zichtbaar.
Na vier jaar had 96% van de patiënten in de GIV-arm en 90,4% in de GV-arm geen volgende behandeling gekregen, significant meer dan in de RV-arm (86,2%) en CIT-arm (77,2%). Als volgende behandeling kregen de meesten een behandeling op basis van een BTK-remmer, venetoclax of een combinatie van beide. “Bij de patiënten die zowel een BTK-remmer als venetoclax kregen hebben we nog geen derdelijnsbehandeling geregistreerd”, merkte Fürstenau op.
Diepte uMRD
Het bereiken van een lager uMRD-niveau (<10-6) bleek gerelateerd te zijn aan een betere PFS in alle armen van de studie. Dit was een sterkere prognostische factor dan het bereiken van een klinische respons. “Als patiënten uMRD <10-6 bereiken geeft de klinische respons geen additionele informatie”, aldus Fürstenau.
Bijwerkingen kwamen vaker voor met CIT dan met de venetoclaxcombinaties. GIV leidde vaker tot infecties dan GV of RV, al was het nog steeds minder vaak dan met CIT. Hartproblemen kwamen het vaakst voor met GIV, zoals te verwachten viel van een combinatie met ibrutinib. “Het aantal hartproblemen was laag, maar dit is iets om in gedachten te houden wanneer we de effectiviteit bespreken van de triple-combinatie versus de combinatie GV.”
Referenties
1. Eichhorst B, et al. N Engl J Med 2023;388:1739-54.
1. Fürstenau M, et al. ASH 2023; abstr 635.
Dr. Astrid Danen, wetenschapsjournalist
Congres Up-to-date 2024 vol 9 nummer 1