De ENESTnd- en DASISION-studies lieten eerder zien dat relatief meer patiënten met chronische myeloïde leukemie een moleculaire respons bereikten bij behandeling met respectievelijk nilotinib of dasatinib dan bij imatinib. Tijdens de virtuele 62e ASH Annual Meeting 2020 bleek uit de resultaten van de fase 3-JALSG CML212-studie dat nilotinib en dasatinib geassocieerd zijn met een vergelijkbare werkzaamheid bij patiënten met chronische myeloïde leukemie in chronische fase.1 Daarnaast werden bij beide behandelingen geen onbekende serieuze bijwerkingen geconstateerd.
De tyrosinekinaseremmers (TKI’s) nilotinib, dasatinib en imatinib zijn geregistreerd voor de behandeling van nieuw-gediagnosticeerd, BCR-ABL-positieve chronische myeloïde leukemie in chronische fase (CML-CP). Hoewel deze TKI’s werkzaam zijn bij de meerderheid van de patiënten, zijn ze ook geassocieerd met ernstige toxiciteit. Patiënten met een goede respons tijdens de behandelingsfase zijn daarom mogelijk gebaat bij het stopzetten van de behandeling. Ongeveer de helft van de patiënten bij wie behandeling met een TKI resulteert in een diepe moleculaire respons bereikt een stabiele toestand van ziekteremissie na het stopzetten van de behandeling.2
Eerder toonden de gerandomiseerde fase 3-ENESTnd- en -DASISION- studies dat respectievelijk nilotinib en dasatinib vergeleken met imatinib geassocieerd waren met een verbeterde moleculaire respons bij nieuw-gediagnosticeerde patiënten met CML-CP.3,4 Hoe de werkzaamheid van nilotinib zich vergeleek met dasatinib was tot nu toe echter onbekend.
De gerandomiseerde fase 3-JALSG CML212-studie vergeleek de werkzaamheid van nilotinib en dasatinib bij patiënten met nieuw-gediagnosticeerd CML-CP. Hiervoor werden 454 patiënten 1:1 gerandomiseerd naar nilotinib dan wel dasatinib. De primaire uitkomstmaat was de cumulatieve incidentie van de moleculaire respons (MR), gedefinieerd als een 4,5-log-afname van BCR-ABL-transcripten (MR4,5), na achttien maanden. Belangrijke secundaire uitkomstmaten waren de veiligheid, progressievrije overleving (PFS), algehele overleving (OS) en de complete cytogenetische respons (CCyR).
Vergelijkbare MR4,5
Vergelijking van de patiëntkenmerken in beide studiearmen liet zien dat deze in balans waren. “Na achttien maanden was de cumulatieve incidentie van MR4,5 in de intention-to-treat (ITT)-populatie 33,0% (95% BI 27,0%-39,6%) in de nilotinibarm versus 30,8% (95% BI 24,9%-37,3%) in de dasatinibarm (p=0,62).3 Ook in de per-protocolpopulatie was de MR4,5 niet significant verschillend: 33,5% bij nilotinib versus 31,5% bij dasatinib (p=0,77). In deze laatste populatie werd na achttien maanden de behandeling gecontinueerd bij 65,6% van de patiënten in de nilotinibarm en 63,9% van de patiënten in de dasatinibarm (p=0,77)”, aldus prof. dr. Itaru Matsumura (Osakasayama, Japan). Na 36 maanden waren de PFS en OS in de ITT-populatie niet significant verschillend tussen beide behandelarmen, met PFS-percentages van 98,8% voor nilotinib versus 99,0% voor dasatinib en OS-percentages van 98,8% versus 98,8%. Daarnaast werden er na 12, 18, 24 en 36 maanden tussen beide studiearmen geen significante verschillen gevonden in de CCyR, major MR (MMR), MR4,0 en MR4,5. Na deze periodes was de CCyR respectievelijk 77,1%, 78,0%, 78,4% en 78,4% in de nilotinibarm en 78,4%, 78,9%, 78,9% en 78,9% in de dasatinibarm.
Verder was het bijwerkingenprofiel van beide middelen consistent met eerder gerapporteerde toxiciteit.3,4 Matsumura: “Hematologische bijwerkingen, zoals neutropenie, anemie en trombocytopenie, kwamen vaker voor in de dasatinibarm. Daarentegen werden biochemische afwijkingen, zoals een toename in de niveaus van lipase, ASAT en ALAT, frequenter geconstateerd in de nilotinibarm. Daarnaast kwamen twee gevallen van graad 3-angina voor na behandeling met nilotinib en één casus van pulmonale hypertensie na dasatinib.
Samengevat laten de resultaten zien dat nilotinib en dasatinib bij patiënten met de novo CML-CP een vergelijkbare werkzaamheid hadden wat betreft MR4,5, CCyR, MMR en MR4,0. Daarnaast werden geen onbekende serieuze bijwerkingen geconstateerd.”
Referenties
1. Matsumura I, et al. ASH 2020; abstr 632.
2. Ross DM, et al. Nat Rev Clin Oncol 2020;17:493-503.
3. Saglio G, et al. N Engl J Med 2010;362:2251-9.
4. Cortes JE, et al. J Clin Oncol 2016;34:2333-40.
Carmen Paus, MSc, medical writer