Uit de langetermijnresultaten van de gerandomiseerde fase 3-FinXX-studie blijkt dat bij borstkankerpatiënten met een gemiddeld of hoog risico op progressie de toevoeging van capecitabine aan adjuvante chemotherapie niet leidt tot een verbeterde recidiefvrije en algemene overleving. Wel hadden patiënten met tripelnegatieve borstkanker een verbeterde overleving na behandeling met capecitabine. Dat waren de belangrijkste resultaten van de FinXX-studie, die prof. dr. Heikki Joensuu (Helsinki, Finland) tijdens het recente ASCO-congres presenteerde.
De toegevoegde waarde van systemische therapie na neoadjuvante chemotherapie en chirurgie bij borstkankerpatiënten is grotendeels nog onduidelijk. Wel liet de gerandomiseerde fase 3-CREATE-X-studie recentelijk zien dat de toevoeging van adjuvante capecitabine aan neoadjuvante chemotherapie en chirurgie geassocieerd is met een verbeterde ziektevrije en algemene overleving (OS) bij patiënten met HER2-negatieve borskanker.1 In de gerandomiseerde fase 3-FinXX-studie onderzocht men bij borstkankerpatiënten met een gemiddeld of hoog risico op terugkeer van de ziekte de veiligheid en effectiviteit van standaard adjuvante chemotherapie met of zonder capecitabine. Hiervoor werden 1.500 patiënten 1:1 gerandomiseerd naar docetaxel plus capecitabine gevolgd door cyclofosfamide, epirubicine en capecitabine, of naar docetaxel gevolgd door cyclofosfamide, epirubicine en 5-fluoro-uracil.
Uit de tussentijdse analyse met een follow-up van drie jaar bleek dat meer patiënten in de capecitabinearm dan in de controlearm wegens bijwerkingen hun behandeling voortijdig moesten beëindigen.2 Daarnaast resulteerde de toevoeging van capecitabine in een significant verbeterde recidiefvrije overleving (RFS). De eindanalyse na vijf jaar kon dit verschil echter niet bevestigen.3 Wel constateerde men een significant verbeterde RFS en borstkankerspecifieke algemene overleving bij patiënten met tripelnegatieve borstkanker en bij patiënten met meer dan drie positieve oksellymfeklieren.
Tripelnegatieve borstkanker
De huidige analyse van de FinXX-studie betrof de resultaten na een mediane follow-up van 10,3 jaar. “Wat de RFS betrof, was de capecitabinearm licht in het voordeel, maar niet significant verschillend van de controlearm (HR 0,88; 95% BI 0,71-1,08; p=0,225).4 Subgroepanalyse liet zien dat bij patiënten met oestrogeenreceptornegatieve borstkanker de RFS in de capecitabinearm was verbeterd, vergeleken met die in de controlearm (HR 0,67). Wanneer de RFS werd vastgesteld in vier subgroepen gedefinieerd door expressie van HER2 en de oestrogeen- en progesteronreceptor, bleek het capecitabinebevattende regime alleen de RFS bij patiënten met tripelnegatieve borstkanker te verbeteren (HR 0,54; 95% BI 0,31-0,92; p=0,23). Er werd geen significant verschil gevonden tussen de OS in beide armen (HR 0,84; 95% BI 0,66-1,07; p=0,150). Patiënten met tripelnegatieve borstkanker leefden echter wel significant langer na behandeling met de capecitabinebevattende chemotherapie (HR 0,55; 95% BI 0,31-0,96; p=0,037). Vanwege het geringe aantal patiënten in deze subgroep moet dit resultaat echter met zorg worden geïnterpreteerd. Ten slotte was het aantal gevallen van invasieve, contralaterale borstkanker en secundaire maligniteiten vergelijkbaar in beide studiearmen”, aldus studieleider Joensuu.
Referenties
1. Toi M, et al. Cancer Res 2016;76 (suppl): abstr S1-07.
2. Joensuu H, et al. Lancet Oncol 2009;10:1145-51.
3. Joensuu H, et al. J Clin Oncol 2012;30:11-8.
4. Joensuu H, et al. J Clin Oncol 2016;34 (suppl): abstr 1001.
Dr. Robbert van der Voort, medical writer
Commentaar prof. dr. Vivianne Tjan-Heijnen, medisch oncoloog, Maastricht UMC+, Maastricht
Het is een interessante en logische vraagstelling: kan het toevoegen van een extra cytostaticum de kans op genezing van een vroeg stadium van borstkanker verhogen? De formele eindanalyse van deze studie is al in 2012 gepubliceerd.1 Op ASCO 2016 werden de resultaten met verlengde observatieduur gepresenteerd, met gelijkluidende bevindingen als in 2012.
Bij de deels niet-geplande exploratieve subgroepanalyse zag men dat patiënten met meer dan drie positieve lymfeklieren of tripelnegatief mammacarcinoom wel een significant voordeel hadden wat betreft RFS en OS. Ook anderen hebben eerder al laten zien dat capecitabine gecombineerd met taxanen of anthracyclines zeer effectief is bij patiënten met tripelnegatief vroegstadium- of gemetastaseerd mammacarcinoom. Voor implementatie in de dagelijkse praktijk is een subgroepanalyse echter niet definitief bewijzend. Bovendien trad er veel toxiciteit op: 24% van de patiënten die met capecitabine werden behandeld, had een aanpassing in het behandelschema nodig. Voor zover mij bekend werd niet standaard getest op DPD-deficiëntie; mogelijk dat dit een deel van de toxiciteit had kunnen voorkomen.
Een alternatieve aanpak zou kunnen zijn om te starten met neoadjuvante standaardchemotherapie (adriamycine/cyclofosfamide gevolgd door wekelijks paclitaxel, bijvoorbeeld) en bij patiënten zonder pathologisch complete remissie alsnog adjuvant capecitabine te geven. Een studie met zo’n opzet werd tijdens het laatste wereldcongres borstkanker te San Antonio gepresenteerd, met positief resultaat voor de ziektevrije overleving. Echter, dit betreft nog maar één (Japanse) studie.
Verder is het de vraag of we de oplossing moeten zoeken in steeds zwaardere chemotherapie of dat we de focus moeten gaan verschuiven naar meer targeted therapie, zoals de waarde van PARP-remmers bij onder anderen patiënten met tripelnegatief mammacarcinoom met een BRCA-mutatie. Hoe dan ook, voor dit moment is er geen reden voor wijziging van het (neo)adjuvante chemotherapiebeleid bij patiënten met een tripelnegatief mammacarcinoom.
Referentie
1. Joensuu H, et al. Lancet Oncol 2009;10:1145-51.
Oncologie Up-to-date 2016 vol 7 nummer 4