Bij chronische lymfatische leukemie (CLL) geeft behandeling met venetoclax + obinutuzumab betere uitkomsten dan met obinutuzumab + chloorambucil, zo liet dr. Christof Schneider (Ulm, Duitsland) zien tijdens het EHA 2019-congres. Hij presenteerde in Amsterdam de resultaten van een analyse van genetische subgroepen van de CLL-14-studie.1 Patiënten met de ongunstige afwijkingen del(17p) of een mutatie in TP53 hebben nog steeds een slechtere progressievrije overleving. Venetoclax lijkt bijzonder effectief te zijn bij patiënten met ongemuteerd IGHV.
De CLL-14-studie is een fase 3-studie waarin 432 patiënten met CLL werden gerandomiseerd tussen obinutuzumab + chloorambucil (G-Clb) en obinutuzumab + venetoclax (Ven-G). De onderzoekers voerden cytogenetische en mutatieanalyses uit bij ruim 400 patiënten die behandeld werden met G-Clb versus Ven-G in de CLL14-studie. Ze keken daarbij naar bekende genomische afwijkingen en genmutaties bij CLL. Zoals verwacht kwam del(13q) het vaakst voor (53%). TP53-mutaties kwamen voor bij 10% van de patiënten, en waren geassocieerd met del(17p). Andere frequent gemuteerde genen waren NOTCH1 (23%), SF3B1 (16%) en ATM (13%). 61% van de patiënten had ongemuteerd IGHV.
In de G-Clb-arm zagen de onderzoekers bij patiënten met een hoog-risicoafwijking, zoals del(17p) of ongemuteerd IGHV, een lager totaal responspercentage (ORR) en minder complete remissies (CRR). In de Ven-G-arm zagen ze echter geen significante verschillen in ORR tussen de verschillende cytogenetische subtypen, en een hogere mate van CRR. Mutaties in ATM, TP53 en BIRC3 waren geassocieerd met een significant slechtere ORR in de G-Clb-arm. In de Ven-G-arm was de ORR bij alle mutaties vergelijkbaar, met meer complete remissies dan in de G-Clb-arm.
In de G-Clb-arm was de progressievrije overleving (PFS) zoals verwacht het beste bij patiënten met een normaal karyotype of del(13q), beide bekend als gunstige prognostische factoren. Patiënten met del(17p) of del(11q), beide ongunstige prognostische factoren, hadden een slechtere PFS. Bij Ven-G was de PFS beter, en waren geen verschillen zichtbaar tussen del(11q) en del(13q) of normaal karyotype. Patiënten met del(17p) hadden echter nog steeds een slechtere PFS (HR 4,19 versus del(13q); p=0,005). Wanneer de onderzoekers alleen keken naar del(17p) zagen ze dat in beide armen patiënten met deze afwijking een slechtere PFS hadden dan patiënten zonder del(17p), hoewel de PFS over het geheel genomen beter was met Ven-G dan met G-Clb. Als ze alleen keken naar TP53-mutaties, zagen ze vergelijkbare resultaten: patiënten met een TP53-mutatie hebben een slechtere PFS dan patiënten zonder deze mutatie, in beide armen van de studie. Mutaties in NOTCH1 en BIRC3 waren geassocieerd met een slechtere PFS in de G-Clb-arm, maar in de Ven-G-arm waren geen significante verschillen zichtbaar. Ongemuteerd IGHV had een negatieve invloed op de PFS in de G-Clb-arm, maar in de Ven-G-arm was geen verschil zichtbaar. In een multivariate analyse voor PFS waren del(17p), BIRC3-mutatie en ongemuteerd IGHV onafhankelijke ongunstige prognostische factoren.
“Behandeling met Ven-G is superieur over behandeling met G-Clb met betrekking tot CRR, ORR en PFS voor alle genetische subgroepen. del(17p) en TP53-mutatie blijven nog steeds ongunstige prognostische factoren bij behandeling met Ven-G. Venetoclax lijkt met name effectief te zijn bij patiënten met ongemuteerd IGHV”, concludeerde Schneider.
Referentie
1. Tausch E, et al. EHA 2019, abstract S105.
Dr. Astrid Danen, wetenschapsjournalist