Patiënten met gevorderd diffuus grootcellig B-cellymfoom (DLBCL) die na chemotherapie een negatieve PET-scan hadden en op geleide daarvan geen aanvullende radiotherapie kregen, hadden vergelijkbare uitkomsten als patiënten die PET-positief waren en wel radiotherapie kregen. Dat blijkt uit een retrospectieve analyse van Canadese populatiedata, gepresenteerd door Dr. Ciara Freeman (Vancouver, Canada) tijdens het 59e ASH-congres.
Patiënten met gevorderd DLBCL die geen complete respons vertonen op een CT-scan, of met een grote tumormassa bij diagnose, krijgen vaak locoregionale radiotherapie aangeboden. Het voordeel hiervan is echter nog onduidelijk. FDG-PET is een gevoelige methode voor de detectie van residuele ziekte, en zou een selectief gebruik van radiotherapie mogelijk kunnen maken. Patiënten die na chemotherapie een negatieve PET-scan hebben kan die behandeling en de bijwerkingen ervan mogelijk bespaard blijven.
In British Columbia, Canada, krijgen sinds juli 2005 patiënten met gevorderd DLBCL die na chemotherapie een positieve PET-scan hebben radiotherapie aangeboden (mits het positieve gebied niet te groot is).1 Patiënten met een negatieve PET-scan worden alleen geobserveerd, ongeacht het tumorvolume bij diagnose. Alle PET-CT-scans en de beoordeling ervan vinden gecentraliseerd plaats. Freeman en collega’s analyseerden de gegevens van 723 nieuw-gediagnosticeerde DLBCL-patiënten, behandeld met minimaal zes cycli RCHOP-chemotherapie tussen januari 2005 en maart 2017.
Vierenzestig procent van de patiënten was ouder dan 60 jaar, 57% was man. De meesten (74%) hadden stadium III/IV-ziekte, 40% had een tumormassa van 10 cm of meer. Slechts 6% kreeg meer dan zes cycli RCHOP. De mediane follow-up van de nog levende patiënten was 3,3 jaar.
Van de 206 patiënten met een positieve PET-scan na chemotherapie werden 109 (53%) behandeld met radiotherapie, in doses van 30-40 Gy verdeeld over 15-20 fracties. Bij de meeste PET-positieve patiënten die geen radiotherapie kregen was de reden dat de locatie of uitgebreidheid van de ziekte dit belemmerde, of dat er duidelijke tekenen van ziekteprogressie waren. Vier PET-negatieve patiënten kregen radiotherapie, op aanraden van hun behandelend arts. PET-positieve patiënten hadden vaker een verhoogd LDH (66% versus 54%) en een tumormassa ≥10 cm (55% versus 33%) dan PET-negatieve patiënten.
De tijd tot progressie (TTP) was vergelijkbaar voor PET-negatieve en PET-positieve patiënten die radiotherapie kregen, na drie jaar waren respectievelijk 83% en 78% vrij van progressie, versus 34% van de PET-positieve patiënten die geen radiotherapie kregen. Ook de algehele overleving (OS) na vijf jaar van PET-negatieve patiënten was vergelijkbaar met die van PET-positieve patiënten die radiotherapie kregen (82% versus 73%). PET-positieve patiënten die geen radiotherapie kregen hadden een slechtere overleving (vijfjaars OS 43%).
Zestig procent van de patiënten met een tumormassa ≥10 cm was na chemotherapie PET-negatief, en ontving geen radiotherapie. Dit had echter geen invloed op hun uitkomsten, die waren gelijk aan die van PET-negatieve patiënten die bij diagnose een kleinere tumormassa hadden.
Freeman: “FDG-PET kan veilig gebruikt worden ter geleiding van consolidatieradiotherapie na chemotherapie bij patiënten met gevorderd DLBCL. Met deze benadering kan de toxiciteit van radiotherapie beperkt blijven tot de patiënten die het grootste risico lopen.”
Referentie
1. Freeman CL, et al. ASH 2017: abstract 823.
Dr. Astrid Danen, medical writer