Bij patiënten met diffuus grootcellig B-cellymfoom (DLBCL) komt PD-L1 vooral tot expressie op infiltrerende macrofagen, wat gerelateerd is aan de respons op anti-CD20-therapie. Dat bleek uit de resultaten die dr. Ronald McCord (Zuid-San Francisco, Verenigde Staten) presenteerde tijdens het 59ste ASH-congres.
Bij patiënten met recidief of refractair (R/R) DLBCL is de effectiviteit van immuuncheckpointremmers tot nu toe bescheiden gebleken. “Kan minimale expressie van de target de oorzaak zijn van dit gebrek aan effectiviteit in deze zwaar voorbehandelde populatie, en mogelijk ook in de eerste lijn?”, vroeg Ronald McCord zich af.
Bij DLBCL-patiënten komt PD-L1 wel tot expressie op de niet-maligne macrofagen die in de tumor aanwezig zijn, maar zelden op de tumorcellen zelf. Geactiveerde macrofagen spelen een centrale rol bij antilichaamafhankelijke cellulaire fagocytose (ADCP), een belangrijk mechanisme voor de werking van anti-CD20-therapie (met rituximab of obinutuzumab). Bij patiënten die behandeld worden met deze therapie is hoge infiltratie van macrofagen gerelateerd aan langere progressievrije overleving (PFS). “Wij denken dat PD-L1-kleuring een surrogaat kan zijn voor infiltratie van macrofagen bij de eerstelijnsbehandeling van DLBCL, waardoor we patiënten kunnen identificeren die respons vertonen op anti-CD20-therapie, door de rol die macrofagen hebben in ADCP.”
McCord en collega’s analyseerden de klinische, genomische en immuunhistochemische gegevens van ruim 700 eerstelijns-DLBCL-patiënten uit de MAIN- en GOYA-studies, om de klinische biologie van PD-L1 beter te begrijpen, en om op basis daarvan strategieën te kunnen bepalen voor de behandeling van subgroepen met anti-PD-L1/PD-1-therapie.1 De MAIN-studie vergeleek standaard rituximab plus chemotherapie (R-CHOP) met R-CHOP plus bevacizumab, en de GOYA-studie vergeleek R-CHOP met obinutuzumab plus chemotherapie (G-CHOP). Van beide studies was RNA beschikbaar voor de analyse van genexpressie. Immuunhistochemische (IHC)-gegevens waren alleen beschikbaar van de MAIN-studie.
Bij 95% van de DLBCL-patiënten kwam PD-L1 tot expressie op cellen met myeloïde kenmerken, maar slechts bij 10% van de patiënten vertoonden maligne B-cellen een positieve PD-L1-kleuring. De onderzoekers zagen een omgekeerde correlatie tussen PD-L1-genexpressie en de expressie van een B-celsignatuur, wat erop wijst dat PD-L1 niet primair tot expressie komt op maligne B-cellen. Patiënten met het ABC-subtype, dat een slechtere prognose heeft, vertoonden hogere expressie van PD-L1 dan patiënten van het GCB-subtype.
“Op basis van de IHC-gegevens zagen we dat patiënten met een hoge PD-L1-eiwitexpressie een significant langere PFS hadden in vergelijking met patiënten met lage PD-L1-expressie. In het GOYA-cohort zagen we een verband tussen hoge PD-L1-mRNA-expressie en de mate van PET-gebaseerde complete respons, vooral in het ABC-subtype”, zei McCord.
Expressie van PD-L1 correleerde met de expressie van een macrofaaggensignatuur. “Dit komt overeen met ons model dat PD-L1-expressie een reflectie is van de aanwezigheid van geactiveerde, tumorinfiltrerende macrofagen, die relevant zijn voor de respons op anti-CD20-therapie.” Patiënten met hoge expressie van de macrofaaggensignatuur hadden een langere PFS dan patiënten met een lage expressie. Dat gold vooral bij patiënten met het ABC-subtype, bij patiënten met het GCB-subtype was het verschil niet-significant. “DLBCL-subgroepen zijn mogelijk immunologisch verschillend, en het voordeel van checkpointremmers is mogelijk beperkt tot een bepaald subtype”, concludeerde McCord.
Referentie
1. McCord R, et al. ASH 2017: abstract 195.
Dr. Astrid Danen, medical writer