Een onderhoudsbehandeling met rituximab geeft geen betere uitkomsten voor patiënten met diffuus grootcellig B-cellymfoom die een complete remissie behaalden na inductiebehandeling met R-CHOP. Dit blijkt uit de resultaten van de fase 3-HOVON-Nordic LG-studie waarvan dr. Elly Lugtenburg (Erasmus MC, Rotterdam) de resultaten presenteerde tijdens het 24th Congress of EHA.1 Eerder bleek al uit deze studie dat het intensiveren van rituximab tijdens de inductiefase geen betere uitkomsten gaf dan het standaard R-CHOP-schema.
Diffuus grootcellig B-cellymfoom (DLBCL) is de meest voorkomende vorm van non-hodgkinlymfoom. Hoewel met de toevoeging van rituximab aan het standaard CHOP-behandelschema de uitkomsten van patiënten zijn verbeterd, heeft nog 40% van de patiënten refractaire ziekte of krijgt een recidief. Het is niet duidelijk wat het optimale behandelschema met rituximab is. De gerandomiseerde fase 3-HOVON-Nordic LG-studie, die gestart is in 2007, had twee primaire onderzoeksvragen. Er vond een eerste randomisatiefase plaats waarin DLBCL-patiënten werden gerandomiseerd tussen inductietherapie met het standaard R-CHOP14-schema en een experimentele arm waarin de behandeling met rituximab was geïntensiveerd. De resultaten van deze eerste randomisatie lieten echter geen verschil zien tussen standaard inductie en het geïntensiveerde schema.
Elly Lugtenburg presenteerde nu de resultaten van de tweede randomisatie, waarbij DLBCL-patiënten die na inductietherapie een complete remissie (CR) hadden behaald 1:1 gerandomiseerd werden tussen een onderhoudsbehandeling met rituximab en observatie. Primaire uitkomstmaat voor de onderhoudsfase was ziektevrije overleving (DFS). Secundaire uitkomstmaten waren algehele overleving (OS) en bijwerkingen. De patiënten die in aanmerking kwamen voor de tweede randomisatie hadden een mediane leeftijd van 65 jaar en bijna 80% had ziektestadium 3 of 4. Het aantal voorgaande CHOP-cycli was vergelijkbaar in beide armen. Uiteindelijk werden 185 patiënten geïncludeerd in de onderhoudsarm en 195 patiënten in de observatiearm. De mediane duur van de rituximabonderhoudsbehandeling was 22,5 maanden.
De onderhoudstherapie werd over het algemeen goed verdragen, zei Lugtenburg. In totaal had 56% van de patiënten één of meer bijwerkingen en 23% had een bijwerking van graad 3 of 4. Ernstige bijwerkingen (SAE’s) werden gerapporteerd bij 19% van de patiënten. De meest voorkomende bijwerking was infectie (6% graad 3), bij 4% van de patiënten werd graad 3- of 4-neutropenie gerapporteerd. Na een mediane follow-up van 79,9 maanden was een totaal van 116 events geobserveerd: 73 recidieven en 43 sterfgevallen. De vijfjaars-DFS was 79% in de onderhoudsarm en 74% in de observatiearm. Dit verschil was niet statistisch significant. Daarnaast konden de onderzoekers geen subgroep aanwijzen die wel een voordeel had bij een onderhoudsbehandeling met rituximab. Hoewel de OS over het algemeen goed was voor de patiënten met een CR na een inductiebehandeling met R-CHOP (84%), was de vijfjaars-OS niet verschillend tussen de twee groepen.
Lugtenburg concludeerde dat een onderhoudsbehandeling met rituximab geen verder voordeel in DFS opleverde voor patiënten die een CR behaalden na een inductiebehandeling met R-CHOP. Ook konden zij geen subgroep aanwijzen die er wel baat bij had.
Referentie
1. Lugtenburg P, et al. EHA 2019; abstract S1599.
Drs. Bianca Hagenaars, wetenschapsjournalist