Tijdens ASCO 2019 presenteerde dr. Peter Fasching (Erlangen, Duitsland) de uitkomsten van de fase 2-GeparOLA-studie.1 Deze studie onderzoekt de effectiviteit van neoadjuvante therapie met olaparib bij vrouwen met homologe-recombinatiedeficiënt mammacarcinoom.
Diverse studies hebben aangetoond dat triple-negatief borstkanker (TNBC) in een vroeg stadium goed reageert op een neoadjuvante behandeling met platinumbevattende chemotherapie. TNBC gaat vaak gepaard met homologe-recombinatiedeficiëntie (HRD) en/of BRCA1/2-mutaties in de tumorcellen. HRD en/of BRCA1/2-mutaties maken de tumor gevoelig voor een behandeling met een PARP-remmer. Doel van de fase 2-GeparOLA-studie was om na te gaan in hoeverre de effectiviteit van een neoadjuvante behandeling met de PARP-remmer olaparib (plus paclitaxel) bij patiënten met HRD en/of BRCA1/2-gemuteerd borstkanker zich verhoudt tot de effectiviteit van een neoadjuvante behandeling met carboplatine (plus paclitaxel).
Hiertoe zijn 106 vrouwen (mediane leeftijd 47 jaar, 62% pre- of perimenopauzaal, 36% cT1, 61% cT2, 32% cN+, 27% hormoonreceptorpositief, 100% HER2-negatief, allen met HRD en/of BRCA1/2-mutatie) 2:1 gerandomiseerd naar een behandeling met twaalf weken olaparib plus paclitaxel versus twaalf weken carboplatine plus paclitaxel; in beide gevallen gevolgd door vier cycli epirubicine plus cyclofosfamide. De primaire uitkomstmaat van de studie was het percentage pathologisch complete respons (pCR: ypT0/is ypN0). Vanwege de goede respons met platinumbevattende neoadjuvante chemotherapie gold daarbij dat de primaire uitkomstmaat voor de behandeling met (het minder toxische) olaparib hoger moest zijn dan 55%.
De neoadjuvante behandeling met olaparib bleek inderdaad minder toxisch (13% versus 51% patiënten met minstens één ernstige bijwerking) en leidde tot minder uitval door staken van de medicatie (8,7% versus 16,2%). De pCR bij behandeling met olaparib bedroeg 55,1% (90% BI 44,5%-65,3%) versus 48,6% (90% BI 34,3%-63,2%) bij neoadjuvante behandeling met carboplatine. Op basis hiervan concludeerde Fasching dat niet uitgesloten kan worden dat de neoadjuvante behandeling met olaparib leidt tot een pCR lager dan de vooraf gedefinieerde ondergrens van 55%. Verder onderzoek naar het gebruik van olaparib als onderdeel van de neoadjuvante therapie bij vrouwen met HRD mammacarcinoom is nodig, stelde Fasching.
Een aanvullende (hypothesegenererende) subgroepanalyse liet zien dat de pCR bij vrouwen jonger dan 40 jaar (n=32) die behandeld werden met olaparib 76,2% (90% BI 56,3%-90,1%) bedroeg (versus 45,5% (90% BI 20,0%-72,9%) bij behandeling met carboplatine). Ook bij vrouwen met een hormoonreceptorpositieve tumor (n=29) was de pCR bij neoadjuvante behandeling met olaparib hoger dan bij neoadjuvante behandeling met carboplatine: respectievelijk 52,6% (90% BI 32,0%-72,6%) versus 20,0% (90% BI 3,7%-50,7%).
Referentie
1. Fasching PA, et al. J Clin Oncol 2019;37(suppl): abstr 506.
Dr. Marten Dooper, wetenschapsjournalist