Toevoeging van abirateron aan enzalutamide zorgt niet voor een langere overleving van patiënten met gemetastaseerd, castratieresistent prostaatcarcinoom (mCRPC), en leidt tot meer bijwerkingen. Dat bleek uit de fase 3-studie Alliance A031201 die dr. Michael Morris (New York, Verenigde Staten) presenteerde tijdens ASCO 2019 in Chicago, Verenigde Staten.1
Zowel enzalutamide als abirateronacetaat/prednison (AAP) kan de levensduur van patiënten met mCRPC verlengen. “Elk van deze middelen kan het benodigde resistentiemechanisme van het andere middel tegengaan. Door enzalutamide en AAP samen te geven, zouden we resistentie tegen beide middelen voor kunnen zijn en de levensduur kunnen verbeteren”, legde Michael Morris uit. De Alliance A031201-studie evalueerde daarom behandeling met deze combinatie versus behandeling met alleen enzalutamide. De primaire uitkomstmaat was algehele overleving (OS). Daarnaast keken de onderzoekers onder meer naar toxiciteit, radiologische progressievrije overleving (rPFS) en het verband tussen rPFS en OS.
De onderzoekers includeerden 1.311 patiënten met mCRPC die niet eerder met chemotherapie waren behandeld voor gemetastaseerde ziekte, en die geen of minimale pijnklachten hadden. Na 1:1 randomisatie kregen de patiënten alleen enzalutamide (enza) of de combinatie (enza + AAP).
Geen verbetering
Behandeling met enza + AAP leidde niet tot een significante verbetering van de OS. De mediane OS was 32,5 maanden met enza versus 34,2 maanden met enza + AAP (HR 0,90; p=0,19). In de combinatiearm traden vaker bijwerkingen op, waardoor meer patiënten zich terugtrokken uit de studie. Met name vermoeidheid graad 3-4, hypertensie en atriumfibrilleren kwamen vaker voor. De afname in PSA was vrijwel hetzelfde in beide groepen. “De meest waarschijnlijke reden voor deze negatieve studie is dat er gewoonweg niet veel verschil is in antitumoractiviteit tussen beide armen”, aldus Morris.
De rPFS tijdens de behandeling verbeterde nauwelijks met enza + AAP (mediane rPFS 20,7 maanden met enza versus 25,2 maanden met enza + AAP; HR 0,85; p=0,02). Ook zagen de onderzoekers weinig verschil in rPFS als deze zowel tijdens als na de behandeling werd bepaald. “De huidige standaardbehandeling moet niet veranderd worden op basis van deze studie”, concludeerde Morris.
Biomarker rPFS
Om te bepalen of rPFS als biomarker kan worden gebruikt, keken de onderzoekers naar de correlatie tussen rPFS en OS. Omdat dit een analyse per patiënt is, kon deze toch uitgevoerd worden, ondanks dat de primaire uitkomstmaat van de studie negatief was. De correlatie tussen rPFS en OS was vrij goed, met een correlatiecoëfficient van 0,70. Dit is in overeenstemming met de resultaten uit eerdere studies.2,3 Toevoeging van rPFS-data van na de behandeling had weinig effect op deze correlatie. “Een totaal aantal van meer dan 4.000 patiënten in drie prospectieve studies heeft nu deze associatie bevestigd voor androgeenreceptorgerichte therapie bij mCRPC.”
Referenties
1. Morris MJ, et al. J Clin Oncol 2019;37(suppl): abstr 5008.
2. Morris MJ, et al. J Clin Oncol 2015;33:1356-63.
3. Rathkopf DE, et al. JAMA Oncol 2018;4:694-701.
Dr. Astrid Danen, wetenschapsjournalist