Er is weinig bekend over de invloed van chromosomale afwijkingen op de uitkomst van eerstelijnstherapieën bij multipel-myeloompatiënten die niet voor autologe stamceltransplantatie in aanmerking komen. Nu blijkt uit een retrospectieve studie dat patiënten met een hoog-risico cytogenetisch profiel vooral baat hebben bij bortezomibbevattende inductietherapieën. Patiënten ouder dan 75 jaar hebben mogelijk meer voordeel bij regimes op basis van lenalidomide.
Dankzij effectieve middelen als bortezomib en lenalidomide is de behandeling van patiënten met multipel myeloom (MM) de afgelopen vijftien jaar aanzienlijk verbeterd. Dit geldt echter in mindere mate voor de behandeling van MM-patiënten met een hoog-risico cytogenetisch profiel (HiR) die niet voor autologe stamceltransplantatie (ASCT) in aanmerking komen.1 Daarom onderzochten dr. Alessandra Larocca (Turijn, Italië) en collega’s bij deze patiëntenpopulatie het effect van cytogenetische afwijkingen op de uitkomst van bortezomib- of lenalidomidebevattende therapieën. Hiervoor voerden zij een retrospectieve analyse uit op de resultaten van de gerandomiseerde fase 3-GIMEMA-MM-03-05- en EMN01-studies. “In de GIMEMA-MM-03-05-studie werden de MM-patiënten gerandomiseerd naar eerstelijnsinductietherapie met bortezomib, melfalan, prednison en thalidomide, gevolgd door onderhoudstherapie bestaande uit bortezomib en thalidomide (VMPT-VT), dan wel VMP zonder onderhoudsbehandeling.2 In de driearmige EMN01-studie vergeleek men bij patiënten ≥65 jaar met nieuw-gediagnosticeerd MM de uitkomst van inductietherapie met melfalan, prednison en lenalidomide (MPR) versus cyclofosfamide, prednison en lenalidomide (CPR) versus lenalidomide plus lage-dosisdexamethason (Rd), gevolgd door een tweede randomisatie naar onderhoudstherapie bestaande uit lenalidomide met of zonder prednison.3 HiR werd gedefinieerd als aanwezigheid van t(4;14), del(17p) of t(14;16)”, aldus Larocca.
Verschillen in overleving
Uit een subgroepanalyse van de progressievrije overleving (PFS) na behandeling met VMP versus Rd bleek dat HiR, maar niet een standaard cytogenetisch risicoprofiel (StR), geassocieerd waren met een significant verbeterde PFS na VMP (interactie p=0,03).4 Er werd geen significant verschil gevonden bij subgroepen op basis van geslacht, leeftijd, ziektestadium, Karnofsky-score, lactaatdehydrogenasespiegel of wel of geen plasmacytoma. Bij MM-patiënten met een HiR was de mediane PFS significant verbeterd na behandeling met VMP versus Rd (HR 0,53; 95% BI 0,34-0,83; p=0,01), en was er een trend voor een verbeterde OS te zien (HR 0,71; 95% BI 0,41-1,25; p=0,22). Verder onderzoek liet zien dat het voordeel van VMP van toepassing was op patiënten van 75 jaar en jonger, maar niet op oudere patiënten. Bij patiënten met een StR was er geen significant verschil in PFS en OS na VMP versus Rd. Daarnaast liet een subgroepanalyse van de PFS na behandeling met regimes op basis van bortezomib versus lenalidomide zien dat de meeste subgroepen, zoals patiënten met een HiR (HR 0,54) of van 75 jaar en jonger (HR 0,72) meer baat hadden bij bortezomibbevattende therapieën. Met betrekking tot de OS was dit voordeel van bortezomib minder duidelijk, behalve bij patiënten met een HiR (HR 0,65) of ≤75 jaar oud (HR 0,76). Bij MM-patiënten met een HiR nam het PFS- en OS-voordeel van bortezomib versus lenalidomide toe in de volgorde del(17p), t(4;14) en t(14;16).
Referenties
1. Avet-Loiseau H, et al. J Clin Oncol 2013;31:2806-9.
2. Palumbo A, et al. J Clin Oncol 2010;28:5101-9.
3. Magarotto V, et al. Blood 2016;127:1102-8.
4. Larocca A, et al. ASH 2017: abstract 744.
Dr. Robbert van der Voort, medical writer