Behandeling met ibrutinib resulteert in een significante verbetering van de gebeurtenisvrije en progressievrije overleving bij patiënten met onbehandelde, vroeg-stadium chronische lymfatische leukemie. Dat blijkt uit de fase 3-studie CLL12, waarvan dr. Petra Langerbeins (Keulen, Duitsland) de eerste resultaten presenteerde in de late-breakingsessie tijdens het 24th Congress of EHA.1
De meeste patiënten met chronische lymfatische leukemie (CLL) worden in een vroeg stadium gediagnosticeerd, voor hen geldt een expectatief beleid. Tot nu toe is niet aangetoond dat deze patiënten baat hebben bij chemo- of chemo-immunotherapie. De BTK-remmer ibrutinib vertoont hoge antitumoractiviteit bij gevorderde of gerecidiveerde CLL. Kunnen patiënten met vroeg-stadium-CLL en een verhoogd risico op progressie profiteren van een vroege behandeling met ibrutinib? Die vraag wilden Petra Langerbeins en collega’s beantwoorden met de CLL12-studie.
De onderzoekers includeerden 515 patiënten met onbehandelde, asymptomatische CLL. Patiënten met een laag risico op progressie (n=152) kwamen in de observatiearm. Patiënten met een gemiddeld (n=273), hoog (n=82) of zeer hoog risico (n=8) werden 1:1 gerandomiseerd tussen behandeling met ibrutinib of placebo, in vierweekse cycli. De primaire uitkomstmaat was de gebeurtenisvrije overleving (EFS), gedefinieerd als de tijd tot symptomatische ziekteprogressie, nieuwe behandeling of overlijden.
De mediane behandelduur was 21 cycli in de ibrutinib-arm versus 18 met placebo. In de ibrutinib-arm stopte 34% van de patiënten met de behandeling, vooral vanwege bijwerkingen, terwijl in de placeboarm 45% van de patiënten stopte, meestal vanwege ziekteprogressie.
Bijwerkingen van graad 3 of hoger kwamen in beide armen ongeveer even vaak voor (43% met ibrutinib, 39% met placebo). In de ibrutinib-arm waren bijwerkingen vaker reden om de behandeling te onderbreken (42% versus 21%), met name vanwege aritmie en bloedingen. In de ibrutinib-arm overleden vier patiënten door bijwerkingen (waarvan één door behandelingsgerelateerd hartfalen), ten opzichte van vijf in de placeboarm. Serieuze bijwerkingen betroffen vooral infecties, tweede tumoren en hartproblemen, en kwamen in beide armen ongeveer even vaak voor. Klinisch belangrijke bijwerkingen kwamen vaker voor met ibrutinib dan met placebo (57% versus 40%), de meest frequente waren bloedingen, atriumfibrilleren, hypertensie en diarree.
De mediane EFS werd niet bereikt met ibrutinib en was 47,8 maanden met placebo (HR 0,248; p<0,0001). Ook de mediane progressievrije overleving verbeterde significant met ibrutinib (niet bereikt versus 14,8 maanden; HR 0,176; p<0,0001), evenals de tijd tot volgende behandeling (HR 0,205; p<0,0001). In de ibrutinib-arm ontvingen vijftien patiënten een volgende behandeling, ten opzichte van 57 in de placeboarm. De onderzoekers zagen geen aanwijzingen dat behandeling met ibrutinib resulteerde in een hogere mutatiesnelheid. “Sterker nog, Richtertransformaties kwamen niet voor in de ibrutinib-arm, maar wel tweemaal in de placeboarm”, meldde Langerbeins.
“De studievraag kunnen we pas beantwoorden als de overlevingsdata er zijn. In afwachting van die data bevelen we nog steeds een watch-and-waitstrategie aan voor deze groep patiënten.”
Referentie
1. Langerbeins P, et al. EHA 2019, abstract LB2602.
Dr. Astrid Danen, wetenschapsjournalist