Bepaling van het aantal circulerende tumorcellen kan helpen bij de keuze tussen hormonale en chemotherapie in de eerste lijn bij patiënten met hormoonreceptorpositieve, HER2-negatieve gemetastaseerde borstkanker. Dat blijkt uit de fase 3-studie STIC CTC, waarvan prof. François-Clément Bidard (Parijs, Frankrijk) tijdens het SABC Symposium 2018 de resultaten presenteerde.1
Patiënten met hormoonreceptor (HR)-positieve, HER2-negatieve gemetastaseerde borstkanker (mBC) krijgen in de eerste lijn bij voorkeur hormonale therapie. Alleen bij een kort ziektevrij interval of bij zorgen over de prognose, bijvoorbeeld vanwege viscerale crisis of snelle progressie, wordt gekozen voor chemotherapie. Tot nu toe is er geen objectieve predictieve marker beschikbaar om te helpen bij die keuze. Het bepalen van het aantal circulerende tumorcellen (CTC; CellSearch®) is reproduceerbaar, en kan dienen als prognostische biomarker bij mBC.2
Het doel van de fase 3-studie STIC CTC was om de klinische keuze in de eerste lijn te vergelijken met de keuze gemaakt op basis van een bepaling het aantal CTC. In totaal werden 778 patiënten geïncludeerd met HR-positieve, HER2-negatieve mBC, die niet eerder voor gemetastaseerde ziekte behandeld waren. Na 1:1 randomisatie kregen de patiënten in de controlearm hormonale of chemotherapie volgens de klinische keuze, met geblindeerde CTC-bepaling. In de experimentele arm werd de klinische keuze terzijde geschoven en werd de behandeling gekozen op basis van de CTC-bepaling (<5 CTC/7,5 ml: hormonale therapie; ≥5 CTC/7,5 ml: chemotherapie). De primaire uitkomstmaat was een niet-inferieure progressievrije overleving (PFS) in de CTC-arm versus de controlearm.
Bij een mediane follow-up van dertig maanden werd de primaire uitkomstmaat van de studie behaald. “De PFS was niet inferieur in de CTC-arm, met een mediane PFS van 15,6 maanden vergeleken met 14,0 maanden in de controlearm (HR 0,92). Dit gold ook voor de algehele overleving (OS): na 24 maanden was deze 82,1% versus 81,4%. Dit toont aan dat je op de CTC-bepaling kunt vertrouwen bij twijfel over de klinische beslissing”, aldus Bidard.
In een vooraf geplande subgroepanalyse was de PFS en OS van patiënten die hormonale therapie kregen vergelijkbaar in beide armen. Hetzelfde gold voor patiënten die chemotherapie kregen. Bidard: “Dit laat zien dat CTC-bepaling de prognostische inschatting aanvult, en patiënten met goede en slechte uitkomsten kan onderscheiden.” Bij patiënten met een klinisch laag risico, maar een hoog risico volgens de CTC-bepaling (25,2% van de patiënten), zorgde chemotherapie voor een significant betere PFS dan hormonale therapie. Andersom hadden patiënten met een hoog klinisch risico, en een laag risico volgens CTC-bepaling (13,5% van de patiënten), een betere PFS met chemo- dan met hormonale therapie, al was dat verschil niet significant. Een exploratieve analyse van de gepoolde discordante groepen (38,9% van alle patiënten) liet zien dat chemotherapie een significant betere PFS gaf dan hormonale therapie (15,6 versus 10,5 maanden; HR 0,66; p=0,001). Ook de OS was met chemotherapie significant beter dan met hormonale therapie (24 maanden: 82,9% versus 74,4%; HR 0,65; p=0,04). “Dit is naar mijn weten de eerste keer dat een statistisch significant overlevingsvoordeel van chemotherapie in de eerste lijn is aangetoond bij deze patiënten”, aldus Bidard, al moeten de resultaten voorzichtig worden geïnterpreteerd, omdat dit geen vooraf geplande analyse was.
Hij concludeerde: “In de gehele populatie is de CTC-bepaling een klinisch betrouwbare biomarker. CTC-bepaling zou geïncorporeerd kunnen worden in het beslissingsalgoritme voor HR-positieve, HER2-negatieve patiënten met mBC.”
Referenties
1. Bidard F-C, et al. SABCS 2018: abstr GS3-07.
2. Bidard F-C, et al. Lancet Oncol 2014;15:406-14.
Dr. Astrid Danen, wetenschapsjournalist