Patiënten die allogene hematopoëtische stamceltransplantatie ondergaan worden standaard behandeld met immuunsuppressiva om graft-versus-hostziekte te verminderen of voorkomen. Tegelijkertijd zou immuunsuppressieve therapie mogelijk ook de allogene reactie tegen de maligne cellen kunnen onderdrukken. Uit de studieresultaten van de gerandomiseerde fase 3-HOVON 96-studie, die internist-hematoloog dr. Niels de Jong (Erasmus MC, Rotterdam) presenteerde tijdens de 61e ASH Annual Meeting, blijkt dat het verkorten van immuunsuppressieve therapie geen invloed heeft op het optreden van graft-versus-hostziekte, noch op het aantal recidieven na allogene stamceltransplantatie.1
Door het gunstige graft-versus-leukemie-effect (GVL) is allogene hematopoëtische stamceltransplantatie (alloHSCT) een potentieel curatieve behandeling bij een aantal hematologische maligniteiten. AlloHSCT gaat echter ook gepaard met een verhoogd risico op graft-versus-hostziekte (GVHD), een potentieel levensbedreigende complicatie. Om de kans op ernstige GVHD te verminderen, krijgen patiënten preventieve immuunsuppressiva, in Nederland meestal bestaande uit een combinatie van mycofenolzuur voor drie maanden en ciclosporine voor zes maanden na alloHSCT. Omdat deze middelen ook het GVL kunnen onderdrukken, wordt er gezocht naar een balans tussen het optreden van gunstige en ongewenste alloreactiviteit. Aangezien 25-30% van de patiënten geen GVHD ontwikkelt en mogelijk overbehandeld wordt, zou een verkorte immuunsuppressieve therapie de uitkomst van alloHSCT kunnen verbeteren.
In de huidige analyse van de gerandomiseerde fase 3-HOVON 96-studie onderzocht men of kortere immuunsuppressie de kans op een recidief na alloHSCT vermindert zonder dat dit leidt tot een toename van ernstige GVHD bij patiënten met een hematologische maligniteit. Hiervoor werden 389 patiënten in een ratio van 1:1 gerandomiseerd naar standaard immuunsuppressieve behandeling met de combinatie mycofenolzuur tot dag 84 en ciclosporine tot dag 120 na alloHSCT, gevolgd door tapering (arm A), dan wel een korter behandelregime met mycofenolzuur tot dag 28 en ciclosporine tot dag 84 na alloHSCT, gevolgd door tapering (arm B). De primaire uitkomstmaat was het optreden van niet-ernstige GVHD binnen 180 dagen. Secundaire uitkomstmaten waren onder andere de cumulatieve incidentie van recidieven, algehele overleving (OS), en de samengestelde uitkomstmaat van GVHD- en recidiefvrije overleving (GRFS).
Vergelijkbare uitkomst
AlloSCT werd uitgevoerd bij 184/195 patiënten in arm A en 185/194 patiënten in arm B. Het percentage patiënten met niet-ernstige GVHD was vergelijkbaar tussen beide armen (21% in arm A versus 22% in arm B; OR 1,01; 95% BI 0,61-1,67; p=0,98). Daarnaast was er tussen beide armen geen significant verschil in de incidentie van graad 2- tot 4-acute GVHD en uitgebreide chronische GVHD (respectievelijk p=0,72 en p=0,69). Ook had het verkorten van de immuunsuppressieve therapie geen significante invloed op de cumulatieve incidentie van recidiverende ziekte (p=0,64), GRFS (p=0,83) en OS (p=0,74). Na twaalf maanden was de GRFS ongeveer 15% in beide armen.
Graad 3- en 4-bijwerkingen traden op bij respectievelijk 30% en 23% van de patiënten in arm A versus 34% en 24% van de patiënten in arm B. “De conclusie van deze resultaten is dat een kortere duur van preventieve immuunsuppressiva geen invloed heeft op de uitkomst van alloHSCT. In beide armen was er echter een laag percentage GRFS. Daarom zou een intensievere immuunsuppressieve therapie overwogen kunnen worden”, aldus Niels de Jong.
Referentie
1. De Jong CN, et al. ASH 2019; abstr 371.
Dr. Robbert van der Voort, medical writer
Beluister ook de podcast met Niels de Jong op oncologie.nu.
Oncologie Up-to-date 2020 vol 11 nummer 1